ECLI:NL:GHAMS:2024:2898

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
17 oktober 2024
Zaaknummer
23-002221-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Noord-Holland inzake mishandeling en bedreiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2020. De verdachte, geboren in 1975, was eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraken. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor de vrijspraken, maar heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij. De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren, in plaats van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf van 100 uren. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 2.537,35 aan schadevergoeding. Het hof heeft in zijn overwegingen rekening gehouden met de schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn, aangezien de zaak lange tijd heeft geduurd. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan herhaaldelijke mishandeling van zijn partner, wat heeft geleid tot ernstige gevolgen voor het slachtoffer.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002221-20
datum uitspraak: 26 september 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 september 2020 in de strafzaak onder parketnummer 15-079647-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1975,
adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en diens raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het onder feit 3 eerste cumulatief tenlastegelegde feit, te weten het laten inslapen van de hond [hond] door toediening van medicatie. De rechtbank heeft de verdachte voorts integraal vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 4 en 5 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen deze in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze vrijspraken geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit dus – voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen – bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met dien verstande dat het hof reageert op een in hoger beroep gevoerd verweer.

Bespreking van een in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de aangeefster moet worden uitgesloten van het bewijs, omdat het ondervragingsrecht van de verdediging en daarmee het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. De aangeefster is ondanks oproeping en een bevel tot medebrenging zonder legitieme reden niet verschenen, waardoor het hof niet de betrouwbaarheid van de aangifte heeft kunnen toetsen, terwijl die aangifte het hoofdzakelijke bewijs was voor de gestelde mishandelingen. Er zijn onvoldoende compenserende maatregelen aan de verdediging geboden om te zorgen dat er toch sprake is van een eerlijk proces, aldus de raadsvrouw.
Het hof stelt voorop dat indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een belastende getuige te (doen) ondervragen, het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in strijd kan komen met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad is onderstaand toetsingskader ontstaan, bestaande uit drie beoordelingsaspecten, die met elkaar verbonden zijn en samengenomen bepalen of een procedure als geheel eerlijk is geweest:
i) Bestond er een goede reden voor het ontbreken van een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid en bijgevolg voor het gebruik van de in het vooronderzoek afgelegde belastende, niet door de verdediging via een ondervraging getoetste, verklaring van de getuige voor het bewijs?
ii) Is de veroordeling uitsluitend of in beslissende mate gestoeld op de verklaring van de belastende getuige (de ‘
sole or decisive rule’)?
iii) Is de verdediging in voldoende mate gecompenseerd voor het ontbreken van die effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid?
Toepassing van dit door het EHRM en de Hoge Raad ontwikkelde toetsingskader op het onderhavige geval brengt het hof tot de volgende beoordeling.
Het hof stelt vast dat de aangeefster bij de politie een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, die door de rechtbank voor het bewijs is gebruikt. In hoger beroep heeft de verdediging verzocht om de aangeefster als getuige te horen. Het hof heeft dit verzoek toegewezen en heeft de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 1 augustus 2023 volgt dat er meerdere pogingen zijn gedaan om de aangeefster te horen. Ondanks de inspanningen van het kabinet van de raadsheer-commissaris is dit niet mogelijk gebleken, vanwege het feit dat de aangeefster volgens de politie Noord-Holland zwervende is en ook aan een bevel tot medebrenging dus geen uitvoering kan worden gegeven. Gelet hierop oordeelde de raadsheer-commissaris dat het onaannemelijk is dat de aangeefster als getuige binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord. Hierop is de zaak weer op zitting aangebracht.
Ad i) Vast staat dat er noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een behoorlijke en effectieve gelegenheid tot ondervraging heeft bestaan voor de verdediging om de betrouwbaarheid van de eerder bij de politie afgelegde verklaring van de aangeefster te toetsen, alle daartoe verrichte inspanningen om haar alsnog te kunnen doen horen ten spijt.
Ad ii) Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van de aangeefster, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
De aangeefster heeft op 10 september 2015 bij de politie verklaard dat de verdachte haar tijdens hun relatie meerdere malen heeft mishandeld, door haar te schoppen, te slaan met de vuisten, een riem of stok, haar keel dicht te knijpen en haar hoofd tegen de muur te slaan. Ook heeft zij verklaard dat hij haar heeft bedreigd met een mes toen zij samen in de keuken stonden. De zus van de aangeefster, [naam 1] , heeft verklaard dat zij bij dit incident in de keuken aanwezig was en over wat daar toen is gebeurd. Zij heeft verklaard dat de verdachte een mes in zijn handen had waarmee hij de aangeefster bedreigde en dat hij de aangeefster aan het slaan en schoppen was. Een destijds goede vriendin van de aangeefster, mevrouw [naam 2] , heeft verklaard dat de aangeefster altijd naar haar toe kwam na een ruzie met de verdachte en dat zij regelmatig blauwe plekken bij de aangeefster heeft gezien en zelfs bebloede striemen op haar rug. Na een van de ruzies, waarbij de verdachte de aangeefster had geslagen met een riem of stok, is zij naar haar huisarts gegaan, omdat zij bijna niet meer kon ademen omdat haar ribben zo veel pijn deden, zo verklaart de aangeefster. Uit het dossier volgt dat de huisarts haar vervolgens naar de EHBO heeft verwezen in verband met de gevolgen van mishandeling.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de verklaring van de aangeefster niet kan worden aangemerkt als enig of beslissend voor de bewezenverklaring (
sole or decisive), nu zich in het dossier voldoende ander bewijs bevindt dat de verdachte de aangeefster heeft mishandeld. Overigens heeft ook de verdachte zelf verklaard dat het tijdens hun ruzies wel eens fysiek werd en dat hij haar vaak heeft geslagen met een riem, aan de achterkant van haar lichaam, op haar dijen en rug, maar aan verdachtes verklaring dat dit binnen een seksuele beleving zou hebben plaatsgevonden hecht het hof gelet op de tot het bewijs gebezigde inhoud van het dossier – evenals de rechtbank – geen geloof.
Ad iii) De verdediging heeft naast het verzoek tot het horen van de aangeefster, ook het verzoek gedaan tot het horen van [naam 1] , de zus van de aangeefster. Het hof heeft dit verzoek toegewezen en de zaak daartoe verwezen naar de raadsheer-commissaris. Vaststaat dat er in hoger beroep een behoorlijke en effectieve ondervragingsgelegenheid heeft bestaan voor de verdediging om de betrouwbaarheid van de eerder bij de politie afgelegde verklaring van deze [naam 1] te toetsen. Bovendien zijn er op verzoek van de verdediging whatsappgesprekken toegevoegd aan het dossier, die een beeld geven van de relatie tussen de verdachte en de aangeefster om zo de context van de situatie waarin de geweldhandelingen plaats hebben gevonden weer te geven. Naar het oordeel van het hof zijn aan de verdediging voldoende compenserende maatregelen geboden voor het ontbreken van de effectieve en behoorlijke ondervragingsgelegenheid van de aangeefster.
Het hof is van oordeel dat gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang beschouwd, het gebruik van de verklaring van de aangeefster door het hof voor het bewijs niet in strijd is met artikel 6 EVRM en het proces als geheel als eerlijk kan worden gekwalificeerd. Het verweer op dit punt wordt dus verworpen.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, rekening houdend met het tijdsverloop in de zaak.
De raadsvrouw heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht in de straf rekening te houden met de ernstige overschrijding van de redelijke termijn en enkel een straf op te leggen die gelijk is aan het voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van een jaar schuldig gemaakt aan het keer op keer mishandelen van zijn toenmalige partner. De mishandelingen vonden plaats in de woning waar zij samenwoonden, een plaats waar zij zich bij uitstek veilig had moeten kunnen voelen, en ook in het bijzijn van haar jonge kind. Tevens heeft de verdachte haar (met een mes) met de dood bedreigd. Dit zijn ernstige feiten waarmee de verdachte het slachtoffer pijn en letsel heeft bezorgd en een inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke integriteit. De verdachte heeft met zijn handelen gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Uit angst dat haar kind bij haar weggehaald zou worden, heeft zij zelfs een lange tijd geen aangifte willen doen.
Tevens heeft de verdachte het welzijn van kwetsbare en afhankelijke pups waarvoor hij de zorg droeg geschaad door hen niet voor het hechten van hun wonden naar een dierenarts te brengen maar zelf zonder medische opleiding en zonder verdoving hun wonden te hechten.
Gelet op de ernst van de feiten, acht het hof in beginsel de in eerste aanleg opgelegde straf passend en geboden.
Het hof stelt echter vast dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep sprake is geweest van een schending van het recht op een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De verdachte is op 7 augustus 2017 in verzekering gesteld en de rechtbank heeft op 28 september 2020 vonnis gewezen. Namens de verdachte is diezelfde dag hoger beroep ingesteld, terwijl het hof pas vier jaar later arrest wijst.
Het hof ziet aanleiding deze overschrijding van de redelijke termijn te verdisconteren in de duur van de op te leggen taakstraf en door aan de verdachte geen voorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.207,47, bestaande uit € 707,47 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.500,00 aan immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, te weten:
Materiële schade: € 707,47, bestaande uit:
a) tandartskosten € 630,12
b) extra kosten wegens betalingsregeling € 40,00
c) kosten opvragen medische informatie € 37,35
Immateriële schade: € 2.500,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering tot een bedrag van € 2.537,35 zal worden toegewezen, bestaande uit € 37,35 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade, en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering wordt verklaard.
De raadsvrouw heeft, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, verzocht de materiële schade toe te wijzen voor een bedrag van € 37,35, en de vordering tot vergoeding van de immateriële schade sterk te matigen, nu niet duidelijk blijkt of de bij het slachtoffer bestaande psychische klachten verergerd zijn door de mishandeling of door het feit dat de verdachte het slachtoffer heeft verlaten.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering (gedeeltelijk) zal worden toegewezen.
Materiële schade
Ten aanzien van de schadepost onder c) oordeelt het hof dat het voldoende aannemelijk is dat de gestelde schade door de benadeelde partij is geleden als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Deze schadepost is voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Ten aanzien van de schadeposten onder a) en b) oordeelt het hof dat deze gevorderde schade onvoldoende is onderbouwd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat een verantwoorde behandeling en beoordeling van dit onderdeel van de vordering van de benadeelde partij nader onderzoek vergt. Dat levert een onevenredige belasting voor het strafgeding op. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Het hof neemt over de overweging van de rechtbank ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding en zal de vordering dan ook toewijzen voor een bedrag van € 2.500,00.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57, 285, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2.1 en 8.12 van de Wet dieren.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 3 eerste cumulatief tenlastegelegde, onder 4 en onder 5 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.537,35 (tweeduizend vijfhonderdzevenendertig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 37,35 (zevenendertig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.537,35 (tweeduizend vijfhonderdzevenendertig euro en vijfendertig cent) bestaande uit € 37,35 (zevenendertig euro en vijfendertig cent) materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 mei 2015.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen en met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. W.S. Ludwig en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 september 2024.