ECLI:NL:GHAMS:2024:2893

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
200.323.399/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eiswijziging en onderhoudskosten na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vrouw is veroordeeld tot betaling van onderhoudskosten en eigenaarslasten van de gezamenlijke woning na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis gevorderd, terwijl de vrouw heeft geconcludeerd tot bekrachtiging. De partijen zijn in 2003 gehuwd en hebben in 2019 hun huwelijk ontbonden. Na de echtscheiding hebben zij een vaststellingsovereenkomst gesloten over de verdeling van hun gezamenlijke woning en de bijbehorende kosten. De man heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd, waaronder een eiswijziging na de memorie van antwoord, die door de vrouw is betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de eiswijziging niet in strijd is met de goede procesorde, maar dat de man niet-ontvankelijk kan worden verklaard in zijn vorderingen. Het hof heeft de vordering van de vrouw tot betaling van € 27.948,91 aan onderhoudskosten en eigenaarslasten gedeeltelijk toegewezen, maar het bedrag verlaagd naar € 26.365,94. De proceskosten zijn gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.323.399/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/15/324332 / HA ZA 22-60
arrest van de meervoudige familiekamer van 15 oktober 2024
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.B. Koppenberg te Hoorn (NH).

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2
De man is bij dagvaarding van 22 november 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 24 augustus 2022 (hierna ook: het bestreden vonnis), onder het hierboven genoemde zaak-/rolnummer gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
1.3
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte overleggen producties van de zijde van de vrouw.
1.4
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, de vordering van de vrouw in reconventie (zie hierna onder 3.2) alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de vrouw om aan de man te vergoeden de advocaatkosten, het griffierecht en de nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest en indien voldoening hiervan en van de advocaatkosten niet binnen deze termijn plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) daarover, te rekenen van de vijftiende dag na dagtekening van het arrest.
1.5
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en de man niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep, althans de vorderingen van de man zal afwijzen, met veroordeling van de van man in de kosten van de procedure.
Bij akte overleggen producties heeft de vrouw gevorderd de man te veroordelen een bedrag van € 15.330,65 (eigenaarslasten en onderhoudskosten) en een bedrag van € 9.241,92 (rente en aflossing lening) te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente.
1.6
Tot slot is arrest gevraagd.
1.7
Bij bericht van 25 juni 2024 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de door de vrouw ingediende akte overleggen producties een al dan niet ontoelaatbare eiswijziging bevat. De vrouw en de man hebben hierop bij berichten van respectievelijk 27 juni en 28 juni 2024 gereageerd.
1.8
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 juli 2024, waar partijen zijn verschenen met hun advocaten.

2.Feiten

2.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank (bij 2.1 tot en met 2.9) vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Het volgende staat vast.
2.2
Partijen zijn [in] 2003 met elkaar gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is op 8 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2019 van de rechtbank Noord-Holland in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn twee, thans minderjarige, kinderen geboren.
2.3
Ter afwikkeling van hun echtscheiding hebben partijen een mediationtraject doorlopen en een regeling getroffen. Deze regeling is neergelegd is een vaststellingsovereenkomst, die beide partijen op 2 december 2020 in het bijzijn van de mediator hebben ondertekend (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst is ten aanzien van de gezamenlijke woning van partijen, gelegen aan de [adres] (hierna: de woning), het volgende opgenomen:

Artikel 3. WONING
Eigendom
3.1
Het registergoed staande en gelegen aan de [adres] behoort tot een eenvoudige gemeenschap en is derhalve eigendom van de man en de vrouw, ieder voor de helft.
3.2
De man en de vrouw hebben het in artikel 3.1 genoemde registergoed laten taxeren. Ter beëindiging van de onzekerheid c.q. geschillen hieromtrent zijn de man en de vrouw overeengekomen uit te gaan van een waarde van € 850.000,00
Dit artikel is een vaststellingsovereenkomst. Het in genoemde registergoed wordt voor € 850.000,00 toegedeeld aan de vrouw, onder de opschortende voorwaarde zoals hierna vermeld in artikel 3.7 (ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid).
3.3
De in artikel 3.2 genoemde bepaling kan worden ontbonden indien de vrouw voor de financiering van het in artikel 3.1 genoemde registergoed (hypothecaire schulddeel van man vermeerderd met kosten,) uiterlijk op 1 maart 2021 geen hypothecaire geldlening of het aanbod daartoe heeft verkregen, zulks op de bij de grote geldverstrekkende instellingen gebruikelijke voorwaarden.
Partijen verplichten zich over en weer al het redelijk mogelijke te doen teneinde de financiering te verkrijgen.
Slechts de verkrijgende partner heeft het recht om op grond van bovenstaande ontbinding van dit gedeelte van de vaststellingsovereenkomst in te roepen. (...)
3.4
Voormeld registergoed is belast met één hypotheekrecht, wegens de schuld(en) uit hoofde van een geldlening oorspronkelijk totaal groot € 1.080.000,00 aangegaan bij de Westland Utrecht bank (...)
Ten aanzien van voormelde schuld bestaat een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de man en de vrouw.
(…)
3.7
Toedeling van het in artikel 3.1 genoemde registergoed en voor zover van toepassing de rechten voortvloeiende uit de in artikel 3.6 genoemde beleggingsrekening aan de vrouw geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat:
  • De in artikel 3.4 genoemde hypotheeknemer de man ontslaat uit zijn hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de in artikel 3.4 genoemde hypotheekschuld;
  • Het in artikel 3.1 genoemde registergoed op grond van artikel 3.9 notarieel in eigendom is geleverd aan de vrouw.
3.8
Voor het geval de bank niet bereid zou zijn om de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan, zullen de man en de vrouw het registergoed uiterlijk 20- 03-2023 te koop zetten bij een NVM-makelaar tegen een door de makelaar te bepalen vraagprijs en minimum verkoopprijs.
3.9
De man en de vrouw geven hierbij ieder opdracht aan de betrokken notaris of diens plaatsvervanger om, zo mogelijk binnen één maand na ondertekening van deze overeenkomst te verlijden waarbij het genoemde registergoed in eigendom aan de vrouw geleverd wordt. De kosten van deze akte en de verdere kosten verbonden aan de inschrijving komen voor rekening van de vrouw.
3.1
Partijen komen ter afhandeling van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap met betrekking tot de verdeling van de echtelijke woning en de beleggingsrekening het volgende overeen:
De in artikel 3.9 genoemde notaris zal bij het passeren van de akte van verdeling en de hypotheekakte tevens een akte van schulderkenning opmaken. Partijen komen daarbij het volgende overeen. De vrouw leent de man, annuïtair, maandelijks betaalbaar, tegen een rente van 4% en een looptijd van 20 jaar, een bedrag gelijk aan € 230.000,00, de onderwaarde, minus het saldo, op de datum van ontslag hoofdelijke aansprakelijkheid van de man, van de in 3.6 genoemde beleggingsrekening, maal 50%.
Partijen komen tevens overeen dat zij op 20 maart 2023, wanneer de vrouw genoemde woning nog in haar bezit heeft, deze woning opnieuw op marktwaarde laten taxeren bij dezelfde makelaar, die de in artikel 3.2 genoemde waarde heeft vastgesteld.
Wanneer deze marktwaarde hoger wordt getaxeerd, dan de genoemde € 850.000,00. Zal deze meerwaarde door partijen 50/50 worden gedeeld onder aftrek van de door de vrouw en man gemaakte noodzakelijke onderhouds- en of verbouwingskosten.
Partijen verstaan daaronder: “Herstel of vervanging van delen van de woning, waardoor het wooncomfort gelijk blijft” De kosten voor dit noodzakelijke onderhoud- en of verbouwingskosten worden gedragen door de vrouw en tussen partijen verrekend bij de hertaxatie van in 2023. De in de recent uitgevoerde taxatie genoemde schilderkosten vallen daar niet onder, deze zijn voor rekening van de vrouw.
Bij een geschil tussen partijen wordt dit vraagstuk voorgelegd aan de bij de “taxatie 2023” betrokken makelaar. Partijen zijn het op voorhand eens met zijn beoordeling en zullen daarnaar handelen. (…)
3.11
De eigenaarslasten van het registergoed komen vanaf de datum van levering van de woning aan de vrouw.
Tot de datum van levering zijn de man en vrouw overeengekomen dat:

De hypotheekrente voor rekening van de man en de vrouw komen, ieder voor de
helft.

De aanslag WOZ en overige zakelijke lasten, opstalverzekering en onderhoudslasten voor rekening komen van de man en de vrouw, ieder voor de helft.
(…)”
2.4
Bij vonnis in kort geding van 22 november 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland de man veroordeeld om de afspraken zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst na te komen door zijn medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de vrouw, waarbij onder “medewerking” in ieder geval wordt verstaan het ondertekenen van de leveringsakte en de in de vaststellingsovereenkomst onder 3.10 omschreven akte van schuldigerkenning. Voorts is bepaald dat wanneer de man geen medewerking verleent, het vonnis in de plaats zal treden van de volledige en onvoorwaardelijke medewerking van de man aan de levering van de woning aan de vrouw alsmede aan ondertekening van de hiervoor genoemde door de notaris op te stellen akte van schuldigerkenning.
2.5
De woning is op 1 maart 2022, zonder medewerking van de man, aan de vrouw geleverd waarbij voornoemd vonnis in kort geding van 22 november 2021 in de plaats is getreden van de medewerking van de man aan de levering. Op diezelfde datum hebben partijen de in artikel 3.10 van de vaststellingovereenkomst bedoelde akte van schuldigerkenning/overeenkomst van geldlening (hierna: de leningsovereenkomst) getekend. Uit deze leningsovereenkomst volgt dat de man een bedrag van € 63.546,28 aan de vrouw verschuldigd is en dat hij haar iedere maand een bedrag van € 385,08 aan rente en aflossing dient te voldoen. De lening is ingegaan op de datum van ondertekening en heeft een looptijd van maximaal twintig jaar.
2.6
De vrouw heeft de woning op 12 juli 2023 aan een derde verkocht tegen een koopsom van € 1.000.000,-, waarbij is bepaald dat de levering van de woning uiterlijk op 2 oktober 2023 zou plaatsvinden. De precieze datum van levering is bij het hof niet bekend.

3.De procedure bij de rechtbank

3.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, voor zover hier van belang, in conventie geoordeeld dat de woning terecht aan de vrouw is geleverd en de vorderingen van de man om (kort samengevat) een makelaar te benoemen die de waarde van de woning per 1 maart 2022 bindend zal vaststellen en te bepalen dat op grond hiervan een nieuwe afrekening zal plaatsvinden, afgewezen. De man is veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van de vrouw tot de datum van het vonnis begroot op € 1.695,-.
3.2
In reconventie heeft de rechtbank, op vordering van de vrouw, de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van:
  • een bedrag van € 27.948,91 aan onderhoudskosten en eigenaarslasten van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 2 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
  • een bedrag van € 1.540,32 aan rente en aflossing van de lening over de maanden april 2022 tot en met juli 2022, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de vervallen betalingstermijnen vanaf de eerste dag van de daarop volgende kalendermaand tot de dag van volledige betaling.
De man is veroordeeld in de proceskosten, aan de kant van de vrouw tot de datum van het vonnis begroot op € 721,-.

4.De beoordeling in hoger beroep

Ontvankelijkheid
4.1
De vrouw heeft onder randnummer 3.5 van de memorie van antwoord naar voren gebracht dat de man niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat in de vaststellingsovereenkomst onder 3.10 is opgenomen: “Bij een geschil tussen partijen wordt dit vraagstuk voorgelegd aan de bij de “taxatie 2023” betrokken makelaar”. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij contact heeft opgenomen met de makelaar, maar dat die “niks meer wil”.
Het hof leidt hieruit af dat het geschil tussen partijen omtrent de kosten van noodzakelijke onderhouds- of verbouwingskosten, niet kan worden beslecht door tussenkomst van de makelaar, zo met deze clausule al is bedoeld dat partijen pas toegang tot de rechter hebben na raadpleging van de makelaar. Het hof zal het verzoek van de vrouw om de man niet-ontvankelijk te verklaren derhalve afwijzen.
Grieven en twee-conclusie-regel
4.2
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft de man middels zijn memorie van grieven drie grieven aangevoerd.
4.3
De vrouw heeft bij memorie van antwoord niet gegriefd tegen het door de man bestreden vonnis. Wel heeft de vrouw bij akte overleggen producties gevorderd dat de man wordt veroordeeld om bovenop de veroordeling in eerste aanleg een bedrag van € 15.330,65 (eigenaarslasten 2022 en 2023) en € 9.241,92 (openstaande aflossing en rente vanuit leningsovereenkomst) aan de vrouw te voldoen.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beperkt de in artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) besloten twee-conclusie-regel de - ingevolge artikel 130 lid 1 in verbinding met artikel 353 lid 1 Rv - aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde ((HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064) en HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154).
Met beide onderdelen van de voornoemde vordering beoogt de vrouw een wijziging van het dictum van het bestreden vonnis en daarmee een vernietiging daarvan. Haar vordering kan dan ook niet anders worden opgevat dan als een eiswijziging. Hiertoe is niet relevant dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, niets nieuws is gevorderd, nog daargelaten of dat zo is.
De man heeft in zijn bericht van 28 juni 2024 gemotiveerd bezwaar gemaakt en het hof uitdrukkelijk verzocht de eiswijziging buiten beschouwing te laten.
Het hof is van oordeel dat voor het maken van een uitzondering op de in beginsel strakke twee-conclusie-regel geen aanleiding bestaat. De aard van het onderhavige geschil brengt niet mee dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd en een nieuwe vordering kan worden ingesteld. Van een aanpassing aan eerst na de memorie van antwoord voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden is evenmin sprake. Immers, ten tijde van het nemen van de memorie van antwoord waren (in ieder geval een deel van) de middels de eiswijziging gevorderde eigenaarslasten en de toen reeds opeisbaar geworden rente en aflossingstermijnen, reeds bekend. Naar het oordeel van het hof had de vrouw dan ook haar eis moeten wijzigen bij gelegenheid van de memorie van antwoord, dan wel bij die gelegenheid incidenteel hoger beroep moeten instellen. Zij heeft dat niet gedaan.
Het hof zal de in de akte overlegging producties opgenomen grief en vordering dan ook buiten beschouwing laten. Bij de beoordeling zullen wel worden betrokken de overgelegde producties 3 tot en met 8 met bijbehorende toelichting (wat betreft de productie 5 beperkt tot de toelichting bij de overgelegde facturen). Het hof heeft deze beslissing reeds ter zitting aan partijen medegedeeld.
Kosten schilderwerk
4.4
De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 27.948,91 aan onderhoudskosten en eigenaarslasten van de woning, te weten de helft van de door de vrouw gestelde som van door haar gemaakte onderhoudskosten en eigenaarslasten (zoals volgt uit het overzicht achter productie 13 bij de conclusie van antwoord).
4.5
De man betoogt in zijn eerste grief dat de vordering van de vrouw ten onrechte is toegewezen, omdat de vrouw kosten voor schilderwerk vordert terwijl partijen in de vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat deze kosten voor rekening van de vrouw zouden komen. Hij verwijst in dit kader naar artikel 3.10 van de vaststellingovereenkomst, waarin onder andere is opgenomen dat de “
in de recent uitgevoerde taxatie genoemde schilderkosten”voor rekening van de vrouw zijn.
4.6
De vrouw voert verweer. Zij stelt dat - kort samengevat - de door haar gevorderde kosten voor schilderwerk betrekking hebben op andere kosten dan waarnaar wordt verwezen in artikel 3.10 van de vaststellingsovereenkomst. De kosten die zij vordert zijn gemaakt in verband met uitgebreide herstelwerkzaamheden van dakkapellen en kozijnen van de woning als gevolg van lekkages en hebben volgens haar niks van doen met de schilderkosten die zijn genoemd in de in het verleden uitgevoerde taxatie.
4.7
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat deze uitsluitend ziet op het gedeelte van de door de vrouw opgevoerde kosten voor ‘Herstel kozijnen en overig houtwerk’ van € 38.080,60. Ter onderbouwing van deze kostenpost heeft de vrouw vijf facturen overgelegd van bouwbedrijf Constructif te Dordrecht (zie achter productie 13 bij de conclusie van antwoord). Uit deze facturen volgt dat kosten zijn gemaakt voor houtrotherstel (factuur 16-04-2021), schilderwerk (facturen 30-04-2021 en 20-05-201), houtrotreparatiewerk (factuur 31-05-2021) en pastareparatiewerk (factuur 15-06-2021). De kosten voor schilderwerk bedroegen in totaal (€ 5.450 + € 5.450 =) € 10.900,- en de overige kosten voor houtrotherstel-/reparatie € 27.180,60. De vrouw stelt dat zij deze kosten, die met elkaar verband houden, heeft moeten maken in verband met het herstellen en/of vervangen van dakkapellen en kozijnen van de woning wegens lekkages en houtrot en dat deze onderhoudskosten op grond van (artikel 3.11 van) de vaststellingsovereenkomst voor rekening van de man en de vrouw gezamenlijk (ieder voor de helft) komen. De man heeft dit ten aanzien van de kosten van voor houtrotherstel-/reparatie van € 27.180,60 niet, althans onvoldoende betwist, zodat naar het oordeel van het hof de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man dient mee te delen in deze kostenpost.
De man voert aan dat de kosten voor schilderwerk van € 10.900,- uitsluitend voor rekening van de vrouw dienen te komen en verwijst in dat verband naar de bepaling in de vaststellingsovereenkomst waarin is opgenomen dat “
in de recent uitgevoerde taxatie genoemde schilderkosten”voor rekening van de vrouw zijn. Van de betreffende taxatie is geen rapport in het geding gebracht, zodat niet kan worden achterhaald welke schilderkosten zijn bedoeld. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat met de “
in de recent uitgevoerde taxatie genoemde schilderkosten”zijn bedoeld de kosten voor het schilderen van de zolderconstructie van de woning. Bij de taxatie bleek dat sprake was van afgebladderd schilderwerk, waarna de taxateur een kleine marge in de taxatie heeft ingebouwd in verband met het verbeteren van de woning, aldus de vrouw. De man heeft ter zitting verklaard niet te weten welke schilderkosten in de vaststellingsovereenkomst zijn bedoeld. De man heeft naar eigen zeggen de taxatie niet gezien en hierover ook niet gesproken met de mediator en/of de vrouw.
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen tegenover de onderbouwde stellingen van de vrouw nader toe te lichten dat de door de vrouw gevorderde kosten, anders dan de vrouw stelt, niet vallen onder de in artikel 3.11 van de vaststellingsovereenkomst bedoelde onderhoudskosten die voor rekening van partijen gezamenlijk dienen te komen. Hij heeft dit nagelaten en heeft dan ook de stelling van de vrouw dat hij aan deze kostenpost voor de helft dient bij te dragen onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook ten aanzien van deze kostenpost heeft de rechtbank dus terecht geoordeeld dat de man daarin voor de helft dient mee te delen. Dat de man niet gekend was in deze uit te voeren werkzaamheden doet hier niet aan af. De verplichting tot mee betalen volgt immers rechtstreeks uit de vaststellingsovereenkomst. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt dan ook bekrachtigen.
De grief van de man faalt in zoverre.
Kosten herstelwerk waterschade
4.8
In zijn eerste grief stelt de man voorts dat de vordering van de vrouw ten onrechte een post van € 3.165,94 omvat bestaande uit kosten voor herstelwerkzaamheden als gevolg van waterschade. Deze kosten zijn door de verzekering vergoed, aldus de man. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij inderdaad een bedrag van € 3.165,94 van de verzekering heeft ontvangen, via tussenkomst van de man. Voor zover dit bedrag in haar kostenopstelling is meegenomen, was dit volgens de vrouw niet de bedoeling en dient deze post te worden verwijderd.
Gelet hierop zal het hof de helft van het bedrag, te weten € 1.582,97, in mindering brengen op de vordering van de vrouw op de man. Dit leidt tot de conclusie dat de man € 26.365,94 aan de vrouw dient te voldoen De vordering van de vrouw is dan ook toewijsbaar tot voornoemd bedrag. Ook de door de vrouw gevorderde rente is toewijsbaar, nu de man tegen de toewijzing daarvan door de rechtbank geen inhoudelijke grief heeft gericht. Het hof zal dan ook aldus beslissen, met vernietiging van het bestreden vonnis in zoverre.
4.9
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn tweede en derde grief ingetrokken, zodat deze geen bespreking meer behoeven.
Proceskosten
4.1
De rechtbank heeft de man als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. De man is tegen deze beslissing opgekomen in hoger beroep. Hij stelt dat de proceskostenveroordeling niet op zijn plaats is, aangezien de vrouw een onjuiste vordering heeft ingesteld. Het is juist de vrouw die in de proceskosten dient te worden veroordeeld, aldus de man. De vrouw heeft verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat de man ook in de kosten van de procedure in hoger beroep dient te worden veroordeeld.
4.11
Nu beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding in hoger beroep de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te noemen. Het hof ziet geen aanleiding , zoals de man naar het hof begrijpt verzoekt, het bestreden vonnis te vernietigen voor zover de man daarbij in de kosten van de procedure in eerste aanleg is veroordeeld, aangezien in eerste aanleg de man geheel in het ongelijk is gesteld, zoals de rechtbank heeft overwogen. Dat sprake is van een procedure van familierechtelijke aard maakt deze beslissing niet anders.
4.12
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep onder rechtsoverweging 5.3 voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 27.948,91 aan onderhoudskosten en eigenaarslasten van de woning, te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 2 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 26.365,94 aan onderhoudskosten en eigenaarslasten van de woning, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 2 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten van de procedure in hoger beroep draagt;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, R.M. Troost en M. Perfors en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.