Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.TYNAARLO REAL ESTATE B.V.,
TYNAARLO REAL ESTATE 5 B.V.,
1.De zaak in het kort
2.Het verdere geding in hoger beroep
3.De verdere beoordeling in hoger beroep
- a) TRE c.s. hadden tot 2009 altijd variabel geleend, ook in tijden van hoge rente en/of als de rente steeg,
- b) TRE c.s. hadden (ook) in 2009 de keuze tussen een vaste en variabele rente,
- c) de renteswaps zijn in 2009 door Rabobank geadviseerd, ‘simpelweg’ omdat Rabobank daar (meer) aan kon verdienen,
- d) Rabobank heeft in juni 2012 de renteopslagen op drie kredieten van TRE c.s. verhoogd en TRE c.s. toen geadviseerd voor een driejaarsvaste rente te kiezen, maar TRE c.s. zijn tot die keuze niet overgegaan,
- e) het hof heeft zijn beslissing niet ex tunc, maar ex nunc (mede) gebaseerd op de in 2009 nog toekomstige omstandigheid dat TRE c.s. in 2014 twee andere variabele leningen in vastrentende leningen heeft omgezet. Dat is niet juist, aldus nog steeds TRE c.s., omdat (i) deze beslissing van het hof berust op
- f) het hof heeft Rabobank ten onrechte gevolgd in haar betoog dat TRE c.s. bij uitstel van het afdekken van het renterisico zouden speculeren op de rente en dat TRE c.s. dat begin 2009 niet wilden, aldus steeds TRE c.s.
niettwee andere variabele leningen ook in vastrentende leningen zouden hebben omgezet, anders dan zij kennelijk onder (e) menen. Aan stelling (d) van TRE c.s. hecht het hof evenmin belang. De situatie in 2012 is niet te vergelijken met de situatie waar TRE c.s. begin 2009 voor stonden, te weten dat zij voor (ruim) meer dan € 2 miljoen variabel waren gefinancierd.
die keuze van TRE c.s. is nu juist gebaseerd op de zorgplichtschending van Rabobank. Nu de schending van de zorgplicht aan Rabobank is te wijten, dient niet te worden uitgegaan van een voor TRE c.s. zo ongunstig mogelijk scenario, dus geen vaste rente van tien jaar.’ TRE c.s. hebben daarbij aangeboden om Pieters en Zomer te horen over ‘welke rente’ zij zouden hebben gekozen. Aan het voorgaande gaat het hof voorbij.
fundingkosten van 4,90% en een opslag van 0,8%. Een vergelijking tussen de werkelijke situatie en de hypothetische situatie wijst volgens Rabobank uit dat TRE c.s. in de hypothetische situatie € 180.114,51 (€ 100.747,56 + € 79.366,95) duurder uit zouden zijn geweest dan zij in de werkelijke situatie zijn (zie ook productie 48 van Rabobank).
fundingkosten zou al 4,90% hebben bedragen. Daarbovenop zou nog een opslag zijn gekomen voor het debiteurenrisico, operationele kosten en vermogenskosten. Al die componenten waren in 2009 en daarna hoger dan in de jaren voor de crisis. Zelfs indien met al die hogere kosten geen rekening zou worden gehouden en bij de
fundingkosten enkel de debiteurenopslag die TRE c.s. betaalden (van 0,80%) zou worden opgeteld, zouden TRE c.s. voor een vastrentende lening van tien jaar al 5,70% hebben betaald. TRE c.s. hebben hier naar het oordeel van het hof onvoldoende tegenovergesteld.
fundingkosten van 4,90% zou worden uitgegaan, waren TRE c.s. in de hypothetische situatie duurder uit geweest dan met het percentage van 4,42% dat zij in de werkelijke situatie hebben voldaan.
zelfsin de situatie dat niet voor de renteswaps met een looptijd van tien jaar was gekozen, noch voor een vaste rente met een looptijd van tien jaar, maar – in 2009 en vervolgens in 2014 – voor een vaste rente met een looptijd van vijf jaar, TRE c.s. niet goedkoper uit waren geweest. TRE c.s. hebben hier te weinig tegenovergesteld. Dat licht het hof als volgt toe. Rabobank heeft volgens haar akte van 19 maart 2024 in productie 49 in de periode van februari 2009 tot februari 2014 gerekend met een tarief van 4,75% en voor de periode van vijf jaar daarna met een tarief van 4,1%. Laatstgenoemd tarief komt overeen met het in 2014 met TRE c.s. overeengekomen tarief voor een vijfjarige vaste rente voor andere financieringen van TRE c.s. Het hof verwerpt het betoog van TRE c.s. dat zij na afloop van de eerste termijn van vijf jaar (dus in 2014) hun rente variabel zouden hebben gelaten, reeds omdat dit betoog moeilijk te rijmen valt met hun eigen stelling dat Rabobank in 2014 de eis stelde dat TRE c.s. variabel rentende leningen omzetten in vastrentende leningen (zie 3.3 onder (e) hiervoor). Het hof verwerpt ook het betoog van TRE c.s. dat de berekening in productie 49 van Rabobank niet klopt. Uit de laatste kolom in productie 49 kan worden afgeleid dat Rabobank vanaf begin 2014 met 4,1% heeft gerekend en niet met 4,75%, zoals TRE c.s. veronderstellen. Mede omdat TRE c.s. in 2014 het tarief van 4,1% met Rabobank zijn overeengekomen, hebben TRE c.s. tot slot onvoldoende toegelicht waarom bij de vaste rente van vijf jaar van een onjuist opslagpercentage is uitgegaan.