ECLI:NL:GHAMS:2024:2881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.250/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever in een conflict tussen werknemer en leidinggevende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 oktober 2024 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, waarin werd geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van de werknemer, [appellant], het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, NLR. De werknemer, die sinds 1996 in dienst was, had jarenlang te maken met een conflict met een collega, [Naam 1], dat niet adequaat door zijn leidinggevende, [Naam 2], werd aangepakt. Ondanks herhaalde verzoeken om hulp, bleef de werkgever in gebreke om het conflict op te lossen, wat leidde tot een onwerkbare situatie voor de werknemer. Het hof oordeelde dat de werkgever niet voldoende had ingegrepen in de situatie, die uiteindelijk resulteerde in de arbeidsongeschiktheid van de werknemer. De werknemer had in hoger beroep verzocht om een billijke vergoeding van € 380.000,- en een immateriële schadevergoeding van € 15.000,-, maar het hof kende geen hogere of lagere vergoeding toe dan de kantonrechter had vastgesteld, zijnde een billijke vergoeding van € 94.000,- bruto, inclusief emolumenten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werkgevers om adequaat te reageren op conflicten binnen de organisatie en de gevolgen van het nalaten daarvan voor de werknemer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.337.250/01
zaaknummer rechtbank : 10601720 EA VERZ 23-685
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2024
inzake
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.W. Heespelink te Amsterdam,
tegen
STICHTING KONINKLIJK NEDERLANDS LUCHT- EN RUIMTEVAARTCENTRUM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.H. Stekelenburg te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en NLR genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak bekrachtigt het hof het oordeel van de kantonrechter dat de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werkgever heeft niet ingegrepen in een jarenlang sluimerend conflict waarbij het gezag van de werknemer door een andere werknemer (die beiden dezelfde leidinggevende hadden) werd ondermijnd. De werknemer heeft diverse keren om hulp gevraagd bij zijn leidinggevende, maar dit is niet adequaat opgepakt. Werknemer is nog steeds arbeidsongeschikt. Het hof kent geen hogere of lagere billijke vergoeding toe, zoals door de werknemer respectievelijk de werkgever in hoger beroep is verzocht.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij beroepschrift, met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 30 januari 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 3 november 2023 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 6 augustus 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep, tevens beroepschrift in incidenteel appel, met producties, van NLR binnengekomen. Vervolgens heeft [appellant] op 28 augustus 2024 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep, met producties, ingediend.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 18 september 2024 laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Voorafgaand aan de zitting heeft NLR nog aanvullende producties (49 en 50) in het geding gebracht.
Uitspraak is nader bepaald op heden.
[appellant] heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - NLR alsnog zal veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 380.000,- bruto en een immateriële schadevergoeding van
€ 15.000,-, de bestreden beschikking voor het overige in stand zal laten en NLR zal veroordelen in de kosten van het geding in - naar het hof begrijpt - hoger beroep.
NLR heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
In incidenteel appel heeft NLR geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking op de punten waarop incidenteel hoger beroep is ingesteld en tot afwijzing van het verzoek tot het toekennen van een billijke vergoeding, althans deze vast te stellen op maximaal een maandsalaris, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en die in incidenteel appel, voor zover deze niet al worden vergoed naar aanleiding van de verzoeken van [appellant] in (principaal) hoger beroep.
[appellant] heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken van NLR in incidenteel appel.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1 t/m 1.22 van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen deze neer op het volgende.
3.1.
NLR houdt zich bezig met het adviseren van het bedrijfsleven en de overheid over vraagstukken in de lucht- en ruimtevaart. NLR kent drie divisies, waaronder de divisie Aerospace Systems. Een van de afdelingen binnen Aerospace Systems is Defence Operations Aerospace Systems (ASDO).
3.2.
[appellant] , geboren op [datum] en nu dus [x] jaar oud, was sinds 18 november 1996 in dienst van NLR, laatstelijk in de functie van R&D Engineer Senior (ASDO). Het bruto salaris op basis van een werkweek van 40 uren bedroeg € 6.486,20 per maand exclusief emolumenten.
3.3.
[appellant] was projectleider van de simulatieomgeving WEST (Weapon Engagement Simulation Tool), dit was zijn hoofdtaak.
3.4.
Binnen ASDO viel [appellant] onder de productgroep Operationele Inzet Wapensysteempresentaties (OIW). Sinds 2006 was bij OIW tevens [Naam 1] (hierna: [Naam 1] ) werkzaam als programmaleider en groepsleider.
3.5.
Sinds 1 mei 2016 is [Naam 2] (hierna: [Naam 2] ) afdelingsmanager van ASDO en leidinggevende van [appellant] . Tot die tijd vervulde [Naam 3] (hierna: [Naam 3] ) deze functie. [Naam 3] is thans divisiemanager.
3.6.
Al langere tijd, in ieder geval vanaf 2013, verschillen [appellant] en [Naam 1] van mening over het gebruik van bepaalde software binnen WEST. [appellant] is een voorstander van de “Aerospace toolbox”, die bij WEST werd gebruikt. [Naam 1] heeft een voorkeur voor het door hem ontwikkelde model “Airbus”. Dit heeft tot veel wrijving tussen [appellant] en [Naam 1] geleid.
3.7.
De lastige communicatie van en samenwerking met [Naam 1] was een terugkerend onderwerp tijdens de vele voortgangs- en beoordelingsgesprekken die [appellant] met zijn leidinggevende(n) heeft gevoerd.
3.8.
Bij e-mail van 26 november 2018 heeft [appellant] [Naam 2] geschreven dat een nieuwe medewerker het ongemakkelijk vindt dat hij van hem hoort met welke modellen er bij WEST wordt gewerkt, terwijl [Naam 1] hem opdracht heeft gegeven om zijn Airbus model daarvoor te gebruiken. [appellant] sluit de e-mail af met de opmerking dat hij hoopt dat [Naam 2] dit voor eens en voor altijd de kop kan indrukken.
3.9.
Bij e-mail van 25 januari 2019 heeft [appellant] [Naam 2] geschreven dat [Naam 1] weer via een meeting met het WEST team integratie van zijn model heeft proberen te forceren. [appellant] schrijft dat hij echt ‘volledig klaar’ is met zijn bemoeienis en vraagt [Naam 2] of hij [Naam 1] hier (nogmaals) op aan wil spreken.
3.10.
In een andere e-mail van diezelfde datum schrijft [appellant] [Naam 2] :
“Dit kan echt niet zo doorgaan! Totaal onprofessioneel.”
3.11.
Bij e-mail van 6 juli 2020 heeft [appellant] [Naam 2] geschreven:
“Ik begrijp uit het onderstaande dat je nog niet met [Naam 1]( [Naam 1] - hof)
hebt gesproken? Ik ga hier dus vooralsnog maar even niet op reageren. Ben er behoorlijk klaar mee!”, waarop [Naam 2] heeft gereageerd met de mededeling dat het er niet van gekomen is maar dat hij [Naam 1] die vrijdag spreekt.
3.12.
Uit een verslag van het beoordelingsgesprek over 2020 blijkt dat [appellant] [Naam 2] op 1 februari 2021 heeft gezegd dat de werkrelatie met [Naam 1] toen ‘best ok’ was.
3.13.
Naar aanleiding van een door [appellant] gemaakt memo over WEST voor niet WEST gebruikers heeft [Naam 1] [appellant] bij e-mail van 25 mei 2021 met cc aan [Naam 2] geschreven:
“Dank voor deze info. Voor mij had je dit overzicht niet hoeven maken. Ik ben me terdege bewust van wat WEST is en ook wat het niet is. Ik probeer al jarenlang WEST meer te laten zijn dan een desktop tool voor onze eigen medewerkers en word eerlijk gezegd een beetje verdrietig van dit overzicht waar de bekende beperkingen zo expliciet verwoord staan. De indruk die ik heb is dat je hier gewoon niet aan wilt. (…) ”
3.14.
Diezelfde dag (25 mei 2021) heeft [appellant] per e-mail aan [Naam 2] zijn verbazing over deze e-mail uitgesproken en hem gevraagd of hij [Naam 1] heeft gesproken en of daar wat uit is gekomen.
3.15.
Op 12 juli 2021 heeft [appellant] van de algemeen directeur van NLR de NLR Excellence Award toebedeeld gekregen vanwege zijn inspanningen voor het MH-17 onderzoek.
3.16.
In augustus 2021 is het conflict geëscaleerd. Bij e-mail van 9 augustus 2021 heeft [appellant] [Naam 2] geschreven dat [Naam 1] tijdens zijn afwezigheid een medewerker van het WEST team opdracht heeft gegeven om Aerospace blockset modellen uit WEST te halen en te vervangen door eigen ontworpen modellen. Bij e-mail van 20 augustus 2021 heeft [appellant] aan [Naam 2] laten weten dat [Naam 1] WEST zou hebben ‘verminkt’ en dat de verhoudingen met [Naam 1] definitief zijn verstoord.
3.17.
Op 23 augustus 2021 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] , [Naam 1] en [Naam 2] . Tijdens dat gesprek heeft [appellant] opnieuw uitgesproken dat zijn vertrouwen in [Naam 1] volledig verdwenen is en dat er een onwerkbare situatie is ontstaan.
3.18.
Bij e-mail van 26 augustus 2021 heeft [appellant] [Naam 4] , HR adviseur (hierna: [Naam 4] ), op de hoogte gesteld van het conflict met [Naam 1] . [appellant] schrijft onder meer dat [Naam 1] hem al jarenlang bekritiseert, beledigt en kleineert en dat hij zijn gedrag als ongewenst ervaart. [appellant] geeft aan slecht te slapen, gespannen te zijn en zich niet meer veilig te voelen op het werk.
3.19.
Bij e-mail van 17 september 2021 heeft [Naam 2] diverse geadresseerden, waaronder [Naam 1] en [appellant] geschreven dat de werkzaamheden van de battlelab use cases (gebruik van het Airbus model bij WEST) en de nieuwe initiatieven voor wat betreft WEST on hold worden gezet totdat er nader overleg heeft plaatsgevonden over een geïntegreerde aanpak.
3.20.
[appellant] heeft hierop diezelfde dag per e-mail aan [Naam 2] als volgt gereageerd:
“Ik snap hier niets van! Dit is wel laatste waar ik op dit moment behoefte aan heb! Uit jouw bericht begreep ik dat je een mail aan [Naam 1] zou sturen dat hij met zijn alternatieve WEST koppeling zou stoppen. Maar nu trek je alles in twijfel, ook het plan dat ik allang met AOTS en het team heb afgestemd. (…)”
3.21.
Bij e-mail van 19 september 2021 heeft [appellant] zijn eerdere hulpvraag (zie 3.17) nogmaals onder de aandacht van [Naam 4] gebracht.
3.22.
Na diverse mails vindt op 29 september 2021 een gesprek plaats tussen [appellant] , [Naam 4] en [Naam 2] . Uit het gespreksverslag blijkt onder meer:
“ [appellant] geeft aan dat hij al vele jaren gepest wordt door [Naam 1] . [Naam 2] vraagt zich af of er sprake van pesten was. [Naam 2] ziet dat [Naam 1] het niet eens is met de keuzes die [appellant] gemaakt heeft binnen het WEST project en laat duidelijk zijn afkeuring daarover horen binnen de afdeling. [Naam 2] vindt de kwalificatie pesten in dit geval lastig, want het ergens mee oneens zijn mag maar daar over door blijven zeuren ondergraaft wel de werkrelaties. [Naam 2] geeft aan dat er zeker bepaalde grenzen zijn qua gedrag en dat [Naam 1] die overschreden heeft. (…)[Naam 2] zegt terug te willen naar normale omgangsvormen en de werkhouding te willen professionaliseren. [Naam 2] wil terug naar een werkbare, zakelijke situatie, maar snapt dat dit niet zomaar kan.Het besluit van [Naam 2] is dat [appellant] projectleider blijft van West. Het gedrag van [Naam 1] accepteert hij niet. Daar krijgt [Naam 1] een officiële waarschuwing voor. [Naam 1] blijft de programmaleider van OIW. Daar heeft hij een waardevolle rol. [Naam 1] zal niet langer teamleider zijn. (…) [Naam 1] blijft als OIW programmaleider wel stakeholder van WEST, en [appellant] zal in dat kader verantwoording aan [Naam 1] moeten afleggen, maar [Naam 2] vindt dat we wel zakelijk met elkaar moeten kunnen werken”.
3.23.
Bij e-mail van 19 september 2021 aan [Naam 2] , [Naam 4] en [Naam 3] heeft [appellant] onder meer geschreven:
“Je hebt mij gevraagd wat ik nodig heb om mij weer veilig op werk te voelen. De enige realistische oplossing is om hem bij mij, het WEST-team (…) weg te halen en te houden. Zowel fysiek als organisatorisch.”
3.24.
[appellant] heeft zich op 26 oktober 2021 ziek gemeld wegens psychische klachten. Bij zijn ziekmelding heeft [appellant] een conflict met zowel [Naam 1] als [Naam 2] als oorzaak genoemd.
3.25.
Op advies van de bedrijfsarts heeft er tussen 18 augustus 2022 en 15 september 2022 externe mediation plaatsgevonden tussen [appellant] en [Naam 2] . Daarbij is geen oplossing bereikt.
3.26.
Namens NLR heeft [Naam 2] [appellant] - op zijn verzoek - bij brief van 24 oktober 2022 een voorstel tot beëindiging van het dienstverband gedaan.
3.27.
[appellant] heeft hier bij e-mail van 8 november 2022 afwijzend op gereageerd. Hij heeft zijn brief afgesloten met het volgende citaat:
“The world is a dangerous place, not because of those who do evil, but because of those who look on and do nothing.” - Albert Einstein
3.28.
Bij brief van 22 november 2022 heeft [Naam 2] onder meer geschreven:
“ (…) Als jij, [Naam 1] of een andere medewerker klachten heeft neem ik die serieus. Het is spijtig dat je dat niet zo ervaart. (…) Je hebt inderdaad vaak geklaagd over het functioneren van [Naam 1] en jullie onderlinge communicatie. De signalen die ik hierover kreeg van jou, [Naam 1] en anderen gaven en geven een beeld van een in verschillende perioden zeer stroef lopende inhoudelijke samenwerking, met onderlinge spanningen en slechte communicatie. Daarin zijn soms weliswaar gedragsnormen overschreden, waarop ik heb ingegrepen, maar dat betekent in mijn ogen niet dat sprake is van stelselmatig pesten. (…)Onderlinge verhoudingJe opmerking dat jij nu vindt dat wij geen conflict zouden hebben verrast mij. Je hebt in het verleden meerdere keren benoemd dat je een conflict met mij hebt. Dat is zelfs een belangrijke reden voor je geweest om je ziek te melden (…). We hebben zelfs samen een mediationtraject doorlopen om het conflict tussen ons op te lossen. (…) Ik moet eerlijk zeggen dat de inhoud van je brief niet bijdraagt aan een oplossing. Sterker, ik vind dat je de verhouding met mij verder onder druk zet. Je benoemt dat je geen vertrouwen hebt in mij als jouw leidinggevende en omschrijft dat ik een tactiek zou hanteren van “pappen en nathouden”. Ook het citaat dat je gebruikt aan het einde van je brief – waarin je suggereert dat ik toekijk, niets doe en daarom een gevaarlijke wereld creëer – gebruikt is onacceptabel. (…) Het lijkt alsof jij je niet realiseert dat ook jij een verantwoordelijkheid draagt om bij te dragen aan deze oplossing. (…) Toch denk ik dat jouw opmerking mogelijkheden biedt om de problemen tussen jou en [Naam 1] in mediation te bespreken en in gezamenlijk overleg werkafspraken te maken. (…) Ik zie dit als een laatste kans om jou voor ons team te behouden (…)”.
3.29.
In zijn e-mail van 5 december 2022 heeft [appellant] daarop als volgt gereageerd:
“Al zolang jij afdelingsmanager bent, sinds 2016, kom ik bij je met klachten over het gedrag van [Naam 1] . En ja, het probleem speelde al jaren voordat jij afdelingsmanager werd, en daar kon jij natuurlijk ook niets aan doen. Maar vanaf 2016 had jij het mandaat en de macht om in te grijpen. (…)”.
[appellant] heeft de e-mail afgesloten met het volgende citaat:
“In the End, we will remember not the words of our enemies, but the silence of our friends. Martin Luther King, Jr.”
3.30.
Bij brief van 9 januari 2023 heeft [appellant] laten weten dat de door NLR voorgestelde mediation met [Naam 1] onder deze omstandigheden geen zin heeft en dat zijn gezondheidssituatie verder is verslechterd. Ook geeft hij te kennen alle vertrouwen in [Naam 2] te hebben verloren.
3.31.
Op 2 februari 2023 heeft nog een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [Naam 3] .
3.32.
Bij brief van 17 maart 2023 heeft [Naam 2] aan [appellant] geschreven:
“In vervolg op je overleg met [Naam 3] (…) stuur ik je deze brief.Samen met [Naam 3] heb ik stilgestaan bij je huidige situatie, de weg daar naartoe en [Naam 1] ’s, jouw- en mijn rol als leidinggevende. Ik bied langs deze weg mijn excuses aan voor het feit dat ik de impact van de situatie op jou als persoon te laat op het juiste niveau heb ingeschat. Ik vind het oprecht vervelend dat de situatie op werk jou zo heeft aangegrepen. De kwalificatie (jarenlang) grensoverschrijdend/pestgedrag blijf ik moeilijk te plaatsen vinden gezien het feit dat je in het verleden telkens aangaf dat het verschil van inzicht besproken was en jullie weer samen verder konden”.
3.33.
NLR heeft bij brief van 17 mei 2023 aan [appellant] bericht dat er binnen haar bedrijf geen herplaatsingsmogelijkheden voor hem zijn.
3.34.
Op 22 februari 2024 heeft Gimd B.V. een onderzoeksrapport uitgebracht voor de Klachtencommissie ongewenst gedrag van NLR naar aanleiding van een door [appellant] over [Naam 1] ingediende klacht.
3.35.
[appellant] is nog steeds arbeidsongeschikt en ontvangt een WIA-uitkering.

4.Eerste Aanleg

4.1.
In eerste aanleg heeft NLR de kantonrechter verzocht om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de arbeidsovereenkomst met [appellant] ex artikel 7:671b lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) te ontbinden tegen de eerst mogelijke datum, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding.
4.2.
[appellant] heeft ter zitting aangegeven zich neer te leggen bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst en heeft (in zijn verweerschrift) de volgende tegenverzoeken gedaan:
a) voor wat betreft de datum van ontbinding rekening te houden met de opzegtermijn van zes maanden;
b) NLR te veroordelen [appellant] de transitievergoeding te betalen;
c) toekenning van een billijke vergoeding van € 380.000,- bruto;
d) NLR te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 15.000,- netto aan immateriële schadevergoeding.
4.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 juni 2024 ontbonden op grond van een verstoorde arbeidsrelatie. Daarbij heeft hij [appellant] de transitievergoeding van € 72.200,62 bruto toegekend en een billijke vergoeding van een bruto jaarsalaris inclusief vakantiegeld en overige emolumenten. De kantonrechter heeft NLR veroordeeld in de proceskosten van het verzoek en het tegenverzoek, met nakosten.

5.Beoordeling in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in principaal hoger beroep met twee grieven op. NLR heeft de grieven bestreden en voert in incidenteel hoger beroep eveneens twee grieven aan tegen de bestreden beschikking, waartegen [appellant] zich op zijn beurt heeft verweerd.
5.2.
Het hof ziet aanleiding alle grieven gezamenlijk te bespreken. Het geschil is in (principaal en incidenteel) hoger beroep beperkt tot de vraag of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van NLR en, zo ja, of een hogere of lagere billijke vergoeding moet worden toegekend dan de kantonrechter heeft gedaan.
Ontbinding gevolg ernstig verwijtbaar handelen NLR
5.3.
De eerste vraag beantwoordt het hof net als de kantonrechter bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
5.4.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat er lange tijd een sluimerend conflict heeft bestaan tussen [appellant] en [Naam 1] over de voor WEST te gebruiken modellen (bij WEST werd met de Aerospace toolbox gewerkt en [Naam 1] wilde dat dit het door hem ontwikkelde Airbus model zou zijn). [appellant] was projectleider WEST en viel onder OWI waarvan [Naam 1] programma- en groepsleider was. Zo had [Naam 1] als stakeholder invloed op WEST. Zowel [appellant] als [Naam 1] vielen evenwel onder de leidinggevende [Naam 2] . Mede vanwege deze dubbelrol van [Naam 1] in de organisatiestructuur binnen de divisie ASDO heeft dit probleem zo lang door kunnen sudderen. Tijdens de vele gesprekken die [appellant] met [Naam 2] heeft gevoerd is de wijze van communicatie van en de slechte samenwerking met [Naam 1] vaak aan de orde geweest en meerdere keren heeft [Naam 2] beloofd er iets aan te doen. Soms klaarde de relatie tussen [appellant] en [Naam 1] ook iets op. [Naam 2] heeft juist de laatste jaren ondanks verzoeken en toezeggingen nagelaten te handelen en actief eraan bij te dragen en op toe te zien dat het conflict tussen beiden daadwerkelijk en voor de lange duur werd opgelost. De omstandigheid dat [appellant] op enig moment (beoordelingsgesprek 2020) heeft bevestigd dat de relatie met [Naam 1] ‘nu best ok’ was, of dat de lucht weer geklaard was, vormt onvoldoende reden voor [Naam 2] om het verder op zijn beloop te kunnen laten. Een dergelijke opmerking (waarover [appellant] ter zitting heeft verklaard dat hij dit zei omdat hij ook steeds hoopte dat het zou ophouden) moet niet op zichzelf worden beschouwd maar moet worden bezien in de context van alle gesprekken die er tussen [Naam 2] en [appellant] zijn gevoerd en de berichten die [appellant] [Naam 2] over dit onderwerp heeft gestuurd. Verder is (bij de beantwoording van deze eerste vraag) niet relevant of beide heren een even groot aandeel in het conflict hadden, zoals NLR heeft aangevoerd. Het zal ongetwijfeld zo zijn dat [Naam 1] ook zijn beklag bij [Naam 2] over [appellant] deed, maar waar het om gaat is dat NLR haar verantwoordelijkheid had moeten nemen en iets aan de conflictsituatie had moeten doen. De vraag wie ( [appellant] of [Naam 1] ) - overwegend - schuld had aan de conflictsituatie laat het hof buiten beschouwing omdat deze voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet relevant is. Er was echter een ernstige conflictsituatie en daar had NLR, in de persoon van [Naam 2] , iets aan moeten doen, althans veel meer dan gedaan is.
5.5.
Dat de situatie voor [appellant] uiteindelijk onhoudbaar was, blijkt onder meer uit de hiervoor onder 3.8. t/m 3.13. genoemde e-mails van [appellant] aan [Naam 2] in de periode november 2018 tot en met mei 2021, waarin [appellant] om hulp vraagt. [Naam 2] heeft op de meeste e-mails niet schriftelijk gereageerd, onder meer niet op de onder 3.8. genoemde e-mail waaruit blijkt dat [Naam 1] een nieuwe medewerker tegen de instructies van [appellant] - die als projectleider verantwoordelijk was -
opdraagt om met zijn eigen Airbus model te werken, hetgeen evident gezagsondermijnend is. Als er door [Naam 2] al mondeling is gereageerd, dan is dat naar het oordeel van het hof niet adequaat geweest. Met de onder 3.13. genoemde e-mail (die ook aan [Naam 2] was gericht) ondermijnde [Naam 1] in de beleving van [appellant] eveneens diens gezag. NLR had hiertegen op moeten treden door ofwel tegen [Naam 1] te zeggen dat dit gedrag niet door de beugel kon ofwel een definitieve keuze voor een van de modellen te maken dan wel ervoor te zorgen dat [Naam 1] niet meer in het vaarwater van [appellant] kon komen. Een andere optie - indien [Naam 2] het niet met [appellant] eens was - was dat [Naam 2] [appellant] had gezegd dat hij zich vergiste in de gang van zaken. Met de enkele constatering dat [Naam 1] verantwoordelijk was voor het wat en [appellant] voor het hoe (NLR heeft dit ter zitting nog eens bevestigd), heeft zij niet bijgedragen aan een oplossing van het conflict maar dit juist in stand gehouden.
5.6.
Het is dus niet zo dat NLR pas in de zomer van 2021 actie hoefde te ondernemen en dat zij het tot die tijd aan de heren onderling kon overlaten. Maar ook vanaf augustus 2021, toen het conflict escaleerde, heeft NLR niet echt naar een oplossing van het probleem toegewerkt maar was sprake van het door [appellant] genoemde ‘pappen en nathouden’. De escalatie ontstond omdat het [appellant] - die een maand eerder van de algemeen directeur de NLR Excellent Award had gekregen voor zijn inspanningen in het MH-17 onderzoek - na terugkeer van zijn vakantie duidelijk werd dat een medewerker van zijn team van [Naam 1] opdracht had gekregen om ondanks de uitdrukkelijke wens van [appellant] binnen WEST met een ander model dan de Aerospace Toolbox te gaan werken, naar later bleek in overleg met [Naam 2] . Mede gelet op alle gevoerde gesprekken en de hele voorgeschiedenis, is het begrijpelijk dat [appellant] hiervan ontdaan was. Ter zitting heeft [Naam 2] hierover desgevraagd verklaard dat hij dit parallelle spoor al in mei 2021 met [Naam 1] was ingegaan en dat hij destijds dacht dat hij dit achteraf aan [appellant] kon vertellen. Dat is echter een verkeerde inschatting geweest en [Naam 2] lijkt dat achteraf ook wel in te zien (hetgeen onder meer uit de onder 3.32. genoemde excuusbrief van [Naam 2] aan [appellant] kan worden afgeleid). NLR kón uiteraard beslissen om (ook) met de modellen van [Naam 1] verder te gaan, maar diende hier, als ze dat zou doen, transparant in te zijn. Juist vanwege de eerdere noodkreten van [appellant] op dit punt heeft zij niet voorzichtig genoeg en daarmee onzorgvuldig gehandeld jegens [appellant] . NLR koos bovendien nog steeds niet voor het ene of het ander model, maar zette het alternatieve spoor na allerlei gesprekken hierover even on hold, zo blijkt uit de onder 3.19. genoemde e-mail. Daarmee liet zij de onduidelijke en ongewenste situatie voortbestaan. Uit de onder 3.20. genoemde reactie daarop van [appellant] volgt tot hoeveel ongeloof dit bij hem heeft geleid.
5.7.
Vervolgens is er een discussie ontstaan over de vraag of het gedrag van [Naam 1] richting [appellant] grensoverschrijdend is geweest. Het hof leidt uit het dossier af dat [Naam 2] daar niet aan wilde. Wat er ook zij van de kwalificatie op zich (die in het midden kan blijven), feit is dat NLR onvoldoende adequaat heeft gereageerd op het conflict tussen [appellant] en [Naam 1] . Het zal het voor [appellant] niet beter hebben gemaakt dat [Naam 2] in reactie op zijn klachten is begonnen over het gebrek aan zelfreflectie zijnerzijds. Ook zal niet hebben geholpen dat HR, bij wie [appellant] inmiddels voor hulp aan de bel had getrokken, niet thuis gaf. Uiteindelijk heeft er een gesprek plaatsgevonden op 29 september 2021, waarbij ook [Naam 4] van HR aanwezig was, maar uit het verslag daarvan blijkt dat NLR de status quo (van onduidelijkheid en bron van het conflict) handhaafde. Wel werd toegezegd door [Naam 2] dat [Naam 1] een officiële waarschuwing zou krijgen voor zijn gedrag. Naar later is gebleken heeft [Naam 2] volstaan met een mondelinge waarschuwing tijdens een gesprek met [Naam 1] waarvan verslag is opgemaakt, hetgeen iets anders is dan het geven van een officiële waarschuwing. Tijdens de zitting heeft [Naam 2] bevestigd dat de waarschuwing zag op ongewenst gedrag van [Naam 1] , waarvoor hij ook een aantal jaren is gecoacht en een verbetertraject heeft doorlopen. Kennelijk zag ook NLR wel in dat er wat aan zijn gedrag moest veranderen, wat overigens onverlet laat dat [appellant] mogelijk ook een aandeel in de situatie had en volgens NLR ook een verbetertraject zou hebben moeten doorlopen. Zover is het niet gekomen. De situatie is [appellant] , die verlangde dat [Naam 1] bij hem weg werd gehaald, uiteindelijk teveel geworden. Hij heeft zich ziek gemeld met psychische klachten en een aansluitend door de bedrijfsarts geadviseerde mediation met [Naam 2] heeft niets opgeleverd. Voor mediation met [Naam 1] voelde [appellant] zich te slecht. [appellant] is nog steeds arbeidsongeschikt en als gevolg van dit alles is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden.
Billijke vergoeding
5.8.
Wat de hoogte van de billijke vergoeding betreft, onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat de [appellant] toegekende vergoeding van een jaarsalaris inclusief emolumenten (€ 94.000,- bruto) in de gegeven situatie billijk is.
5.9.
[appellant] stelt ter onderbouwing van de door hem verzochte billijke vergoeding van
€ 380.000,- bruto dat dit de inkomensschade is die hij tot februari 2035 zal lijden, uitgaande van de regelingen en verzekeringen die er voor hem gelden en een inflatiecorrectie/loonsverhoging van 3% per jaar. Het was de verwachting en wens van [appellant] dat hij tot het behalen van de pensioengerechtigde leeftijd bij NLR zou werken, terwijl het - gelet op zijn medische beperkingen en de prognose - niet waarschijnlijk is dat hij weer zal kunnen werken tegen de arbeidsvoorwaarden die hij bij NLR had.
5.10.
Rekening houdend met de door de Hoge Raad in zijn arrest New Hairstyle I (ECLI:NL:HR:2017:1187) gegeven gezichtspunten en hetgeen hij in het arrest Service Now (ECLI:NL:HR:2018:2218) heeft geoordeeld, overweegt het hof het volgende. [appellant] is op dit moment nog ziek is en ontvangt een WIA-uitkering. Het valt moeilijk te voorspellen wanneer hij weer beter is en kan werken. Naar schatting van het hof kan er thans nog wel enige tijd (zes maanden tot een jaar) met zijn herstel gemoeid zijn. Vervolgens is het de vraag wanneer hij een andere baan kan vinden. Ook al is de arbeidsmarkt goed, zoals NLR stelt, [appellant] werkte in een bijzondere niche en heeft een eenzijdig arbeidsverleden (hij is 28 jaar bij NLR in dienst geweest) zodat niet te verwachten valt dat hij meteen een passende baan vindt. Er vanuit gaande dat [appellant] begin 2026 weer aan het werk zal kunnen gaan, komt in ieder geval de inkomensschade tot die tijd voor vergoeding in aanmerking. NLR heeft aangevoerd dat [appellant] tot januari 2028 geen financiële schade zal lijden vanwege alle aanvullingen waar [appellant] recht op heeft ingevolge het NLR Arbeidsvoorwaardenreglement, maar dit is door [appellant] gemotiveerd betwist. Uitgaande van het door [appellant] onder 44 van het verweerschrift in incidenteel appel weergegeven staatje, dat NLR niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken, bedraagt de inkomensschade van [appellant] tot begin 2026 ongeveer € 60.000,- bruto. Nu het gelet op de beperkingen van [appellant] onwaarschijnlijk is (NLR heeft dit onvoldoende weersproken) dat hij begin 2026 direct een baan met dezelfde goede arbeidsvoorwaarden als bij NLR zal krijgen, bestaat er aanleiding de billijke vergoeding op een hoger bedrag dan dat te stellen. Het hof begroot de totale inkomensschade daarom schattenderwijs net als de kantonrechter op
€ 94.000,-. Het hof houdt hierbij, gelet op de omstandigheden van deze zaak, rekening met de door [appellant] ontvangen transitievergoeding en de ernst van het verwijtbaar handelen aan de zijde van NLR. Dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld heeft NLR onvoldoende over het voetlicht weten te brengen.
Conclusie
5.11.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen. De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking. Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot andere beslissingen leiden dan hiervoor genomen.
5.12.
De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
5.13.
In principaal hoger beroep zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld en in incidenteel appel NLR.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van NLR vastgesteld op € 798,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris advocaat;
veroordeelt NLR in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 798,- aan griffierecht en € 1.214,- aan salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, F.J. van de Poel en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.