ECLI:NL:GHAMS:2024:2879

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
200.337.234/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en toekenning transitievergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam geoordeeld over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Lebo Vastgoed B.V. en [geïntimeerde]. Het hof kwam tot de conclusie dat er sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding, wat de ontbinding rechtvaardigde. Het verzoek tot ontbinding was niet gerelateerd aan omstandigheden die onder het opzegverbod bij ziekte vallen, waardoor het hof het opzegverbod niet van toepassing achtte. De arbeidsovereenkomst eindigt op 15 oktober 2024, en de werknemer heeft recht op een transitievergoeding. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere afwijzing door de kantonrechter, die de ontbinding had geweigerd op basis van het opzegverbod tijdens ziekte. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de langdurige conflicten tussen partijen, de rol van de werknemer in het arbeidsconflict, en de negatieve impact op de werksfeer. Het hof heeft de eerdere beslissing van de kantonrechter vernietigd en de arbeidsovereenkomst ontbonden, met toekenning van een transitievergoeding aan de werknemer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.337.234/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 10571979 EA VERZ 23-611
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2024
inzake
LEBO VASTGOED B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam-Duivendrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Schaik te Amsterdam.
Partijen worden hierna Lebo en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Het hof oordeelt, anders dan de kantonrechter, dat wel degelijk sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. Het verzoek tot ontbinding houdt geen verband met omstandigheden waarop het opzegverbod bij ziekte betrekking heeft zodat het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW niet aan ontbinding in de weg staat. Het hof bepaalt wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt en kent aan de werknemer ten laste van de werkgever een transitievergoeding toe.

2.Het geding in hoger beroep

Lebo is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 30 januari 2024, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) op 1 november 2023 onder bovenvermeld zaaknummer heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking).
Op 1 mei 2024 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep met producties van [geïntimeerde] ingekomen.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2024 laten toelichten, Lebo door mr. Berendsen voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Van Schaik voornoemd, laatstgenoemde aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Voorafgaand aan de zitting heeft [geïntimeerde] nog twee producties ingediend (producties 11 en 12).
Uitspraak is (nader) bepaald op heden.
Lebo heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – een datum zal bepalen waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad –
primairde bestreden beschikking zal bekrachtigen en
subsidiair, indien het hof de arbeidsovereenkomst tussen partijen beëindigt, een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 94.061,52 zal toekennen, alles met veroordeling van Lebo in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in 1.1 tot en met 1.18 van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende:
3.1.
Lebo is een onderneming die zich bezighoudt met de verhuur van onroerend goed en waar 24 personen in dienst zijn.
3.2.
[geïntimeerde] , geboren op 6 januari 1963, is sinds 26 februari 1990 in dienst van Lebo, laatstelijk in de functie van administratief medewerker. Het bruto salaris op basis van een werkweek van twintig uren bedraagt € 2.221,84 per periode van vier weken, exclusief vakantietoeslag.
3.3.
In 2017/2018 is [geïntimeerde] uitgevallen vanwege een slijmbeursontsteking aan haar schouder. De aanvankelijk beoogde opbouw is langzamer verlopen vanwege aanhoudende klachten. [geïntimeerde] is er begin 2018 op gewezen dat zij geacht werd zich aan haar werktijden te houden en dus om 09.00 uur te beginnen. Lebo meende verder dat [geïntimeerde] onvoldoende deed aan de re-integratie, doordat zij geen fysiotherapie nam. Lebo had ook twijfels bij het toenemen van de klachten van [geïntimeerde] begin 2018, omdat zij volgens Lebo tijdens het door Lebo gehouden Kerstfeest wild had staan dansen, zwaaiend met beide armen.
3.4.
[geïntimeerde] woont in een huurwoning van Lebo. [geïntimeerde] heeft klachten geuit in verband met overlast die zij ervaart van de huurster onder haar, [bedrijf] . Bij e-mail van 16 maart 2018 heeft Lebo aan [geïntimeerde] daarover onder meer het volgende geschreven:
‘Mevrouw (…) [ [bedrijf] ; hof] vertelde ons dat zij binnen korte tijd is geïnspecteerd door de Voedsel- en Warenautoriteit en door de milieu-inspectie. Ze had de indruk dat u degene moet zijn geweest die klachten bij die autoriteiten heeft ingediend die hebben geleid tot de inspecties. (…) Als medewerker van Lebo (…) en huurder van onze woning (…) heeft u een bijzondere positie jegens onze andere huurders: onze andere huurders zullen u niet slechts zien als een gewone buurvrouw, maar ook als vertegenwoordiger van de verhuurder. Daarom is het ongepast als u rechtstreeks klachten over overlast meldt bij uw buren en al helemaal als u daarvan niet tegelijkertijd melding maakt bij ons. (…) Wij verzoeken u daarom zich voortaan niet meer rechtstreeks tot een huurder van Lebo (…) te wenden indien u van hen meent overlast te ervaren, maar altijd uitsluitend tot ons. Wij zullen dan zo nodig een onderzoek instellen en namens u en de andere huurders actie ondernemen. U dient dit bericht ook aan te merken als waarschuwing.’
3.5.
Bij e-mail van 19 maart 2018 heeft [geïntimeerde] Lebo bericht dat zij de e-mail van 16 maart 2018 ongepast en ongegrond vond. [geïntimeerde] heeft zich vervolgens bij Lebo beklaagd over overlast.
3.6.
Het UWV heeft op 7 mei 2018 een deskundigenoordeel afgegeven nadat [geïntimeerde] daarom had gevraagd. Daarin concludeerde het UWV dat [geïntimeerde] op 21 maart 2018 haar eigen werk niet kon doen en dat sprake is van een arbeidsconflict. UWV constateerde dat er vanwege de verschillen in de belevingswereld van [geïntimeerde] en Lebo een patstelling was ontstaan.
3.7.
In 2018 heeft op advies van de bedrijfsarts mediation plaatsgevonden, omdat de klachten van [geïntimeerde] leken voort te vloeien uit de arbeidsconflictueuze situatie Deze is gedurende enige tijd stopgezet, waarna Lebo heeft verzocht om voortzetting daarvan, al dan niet met een nieuwe, door [geïntimeerde] aan te wijzen, mediator. Lebo heeft daarbij ook aangekondigd een loonstop in te willen zetten. Het mediationtraject is uiteindelijk zonder overeenkomst geëindigd.
3.8.
In 2019 is bij [geïntimeerde] kanker geconstateerd, daarvan is zij na behandeling hersteld. [geïntimeerde] is ongeveer een half jaar afwezig geweest nadat zij zich had ziek gemeld. Daarna heeft zij haar werkzaamheden voor de volledige twintig uur hervat.
3.9.
[geïntimeerde] heeft op 24 maart 2019 een klacht over geluids-, stank- en afvaloverlast door [bedrijf] bij Lebo ingediend, waarvoor zij ook de politie had ingeschakeld. Lebo heeft op 27 maart 2019 bevestigd dat zij de klacht in behandeling ging nemen en gevraagd om foto’s van de afvaloverlast.
3.10.
Op 28 maart 2019 heeft [geïntimeerde] Lebo bericht dat de beide zijramen van haar auto waren ingegooid, waarna aangifte is gedaan bij de politie. [geïntimeerde] suggereerde in haar e-mail dat [bedrijf] hier mogelijk bij betrokken was.
3.11.
Bij e-mail van 29 maart 2019 heeft Lebo [geïntimeerde] twee vergelijkbare woningen tegen een gereduceerde huurprijs aangeboden, alsmede een verhuisvergoeding van € 2.500,00. [geïntimeerde] heeft dit aanbod niet geaccepteerd omdat bij een van de aangeboden woningen ook sprake zou zijn van overlast. Bovendien had [geïntimeerde] in haar woning een behoorlijke investering gedaan om haar woongenot te verhogen.
3.12.
Bij e-mail van 9 januari 2020 heeft [geïntimeerde] een officiële waarschuwing gekregen omdat [geïntimeerde] op kantoor tegen een extern persoon had gezegd dat zij op haar huidige plek zat omdat zij ruzie had met de directeur van Lebo en het daar niet prettig vond. Lebo heeft [geïntimeerde] gewaarschuwd om interne zaken niet met derden te bespreken.
3.13.
Bij e-mail van 7 november 2021 heeft [geïntimeerde] wederom bij Lebo geklaagd over overlast door [bedrijf] . Lebo heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 21 februari 2022 bericht dat zij de enige was in het complex die klaagde over geluidsoverlast. Daarnaast heeft Lebo geschreven:
‘We weten dat je niet op je plaats zit bij LEBO en alles aangrijpt om op enige wijze LEBO dwars te zitten. (…) Ik hoop dat je beseft dat de sfeer er niet beter op wordt door deze epistels te schrijven. In een normaal gezonde relatie met een werkgever ga je in overleg. Wij zijn diep teleurgesteld in jouw acties en zullen ons beraden hoe wij hier mee verder gaan. We zullen dit in je dossier opnemen.’
3.14.
Op 4 februari 2022 heeft de partner van [geïntimeerde] , [Naam 1] (hierna: [Naam 1] ) een klacht bij Lebo ingediend vanwege verstoring van hun woongenot door overlast, stank en lawaai. [Naam 1] heeft daarin onder meer geschreven:
‘Tevens de bijgevoegde correspondentie met [Naam 2] en de waarschuwende e-mail, omdat mijn vrouw bij Lebo werkt. [Naam 3] en [Naam 2] zijn de baas/directeuren van Lebo. (…)’
De e-mail is ondertekend door [Naam 1] , [geïntimeerde] en drie buren.
3.15.
Op 25 mei 2022 is [geïntimeerde] uitgevallen met hevige rugklachten. Inmiddels was zij gestart met re-integratie in het tweede spoor in die zin dat werd gezocht naar een plek om werkzaamheden in het tweede spoor uit te voeren. Bij dit zoeken werd [geïntimeerde] ondersteund.
3.16.
Op 6 juli 2022 ontving Lebo een ingebrekestelling van de gemachtigde van [geïntimeerde] vanwege door haar ervaren geluids-, stank- en afvaloverlast van [bedrijf] . [geïntimeerde] heeft Lebo gesommeerd uiterlijk binnen vier weken ervoor zorg te dragen dat de overlast tot een einde kwam, bij gebreke waarvan een huurverlaging zou worden toegepast vanwege gederfd woongenot, al dan niet via de rechter.
3.17.
Op 31 augustus 2022 heeft [Naam 1] met medeweten en instemming van [geïntimeerde] een verzoek ingediend bij de Huurcommissie waarin wordt gevraagd om huurverlaging wegens onderhoudsgebreken en overlast. Op 26 mei 2023 heeft de Huurcommissie het verzoek afgewezen, omdat tijdens verricht onderzoek geen gebreken en overlast geconstateerd konden worden.
3.18.
Op 14 november 2022 heeft [Naam 1] bezwaar ingediend bij de Gemeente [plaats] tegen het besluit van het college van B&W om Lebo een omgevingsvergunning te verlenen voor het verplaatsen van installaties op de gevels van de locatie [straat] te [plaats] .
3.19.
In november 2022 heeft [geïntimeerde] kortdurend re-integratie-werkzaamheden bij Lebo verricht. Zij heeft zich na enkele dagen weer ziekgemeld wegens een toename van haar beperkingen. Vervolgens is discussie over het plan van aanpak ontstaan, waarvan [geïntimeerde] verzocht om aanpassing, en over de toegang van [geïntimeerde] tot de volgens haar benodigde programma's om haar (re-integratie) werkzaamheden uit te kunnen voeren. [geïntimeerde] heeft daarbij opgemerkt dat de gezondheidsklachten waren toegenomen mede door de handelingen en reacties op het werk en dat dat haar herstel niet ten goede kwam.
3.20.
Op 17 april 2023 heeft Lebo aangekondigd dat zij het einde van de arbeidsovereenkomst ging nastreven omdat zij meende dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, die volgens Lebo al sinds 2017 bestond door verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] . Volgens Lebo stelde [geïntimeerde] zich namelijk op ongewenste wijze op, zodat werkhervatting bij Lebo geen begaanbare weg meer was. Lebo heeft daarbij aangekondigd dat ingezet zou worden op re-integratie in het tweede spoor. Lebo heeft er bij dit alles op gewezen dat [geïntimeerde] zich niet aan de afgesproken werktijden hield, dat [geïntimeerde] steeds nadere voorwaarden stelde aan het meewerken aan aangepaste werkzaamheden, dat zij zich negatief uitliet over Lebo en het niet eens was met de door Lebo gegeven redelijke opdrachten. Verder heeft Lebo erop gewezen dat [geïntimeerde] enkel een plan van aanpak wilde ondertekenen met opbouw naar het werk als daarvan ook een bijstelling werd ondertekend met een aan Lebo toe te schrijven ziekmelding. Lebo meende dat [geïntimeerde] een dwingende houding aannam als zaken niet liepen zoals [geïntimeerde] die voor ogen had, waarbij de toonzetting ongepast was. Ook heeft Lebo op klachten van collega’s gewezen over de houding en het gedrag van [geïntimeerde] en het feit dat collega's niet meer met haar wilden samenwerken.
3.21.
Vervolgens heeft Lebo [geïntimeerde] op 16 mei 2023 erop gewezen dat zij gehouden was mee te werken aan haar re-integratie, en dat stagnering plaatsvond omdat niet duidelijk was wat er in de optiek van [geïntimeerde] niet deugde aan het formulier eerstejaarsevaluatie. Ook is [geïntimeerde] erop gewezen dat zij mee moest werken aan een gesprek met een arbeidsdeskundige die zou beoordelen wat de mogelijkheden waren. Lebo heeft [geïntimeerde] gesommeerd om voor het einde van de week het formulier eerstejaarsevaluatie te retourneren, bij gebreke waarvan Lebo zou concluderen dat zij niet meewerkte aan haar re-integratie.
3.22.
[geïntimeerde] heeft daar drie dagen later, op 19 mei 2023, op gereageerd door erop te wijzen dat ze enkel gebruik maakte van haar recht om de eenzijdige eerstejaarsevaluatie niet te ondertekenen, en dat dit geen vertraging opleverde omdat zij haar volledige medewerking zou verlenen aan het arbeidsdeskundige onderzoek.
3.23.
Lebo heeft [geïntimeerde] vervolgens gewaarschuwd dat zij gehouden was de eerstejaarsevaluatie te ondertekenen, dat een weigering zou worden gekwalificeerd als tekortkoming in de re-integratieverplichtingen en dat zij eventuele opmerkingen in een bijlage bij het formulier kon vermelden. [geïntimeerde] heeft vervolgens getekend voor gezien en een bijlage toegevoegd met opmerkingen.
3.24.
De leidinggevende van [geïntimeerde] , [Naam 4] (hierna: [Naam 4] ), Hoofd financiële administratie heeft bij e-mail van 12 juni 2023 verklaard:
‘Ik werk al 23 jaar bij Lebo. Mijn voorganger, (...) [Naam 5] , is weggegaan door een conflict met (…) [geïntimeerde] . (…) inmiddels heb ik ook de conclusie getrokken dat ik niet meer met haar kan samenwerken. (...) [geïntimeerde] [ [geïntimeerde] , hof] valt onder de afdeling financiële administratie en zij heeft met alle 10 medewerkers "ruzie". [geïntimeerde] kan met niemand overweg. (...) [geïntimeerde] heeft dus 20 uur de tijd voor veel minder werk dan voorheen, maar zij gebruikt haar tijd vooral om te klagen en de sfeer te verzieken. De rust is, sinds zij niet meer op onze afdeling werkt, wedergekeerd en niemand wil meer met [geïntimeerde] samenwerken. Na het mediationtraject is besloten dat [geïntimeerde] vanwege de onrust die zij veroorzaakt op de bouwafdeling zou werken. Daar kwamen toen ook weer klachten vandaan. omdat zij ook weer heel negatief tegen hen deed. (. ..) Ze blijft in iedere communicatie en ook na het mediationtraject steeds aangeven dat Lebo haar ziek maakt en dat stoort mij heel erg. [geïntimeerde] is juist degene die altijd voor onrust zorgt en dit eigenlijk zonder reden doet. (...) Het is een heel onprettige werksfeer als zij er is. Ik doe nu haar werkzaamheden en ik zie het echt niet voor mij dat zij weer naar de werkvloer komt. Ik werk nog liever over dan dat ik met haar op kantoor moet zitten.(…)’
3.25.
De directiesecretaresse, [Naam 6] (hierna: [Naam 6] ), heeft bij e-mail van 14 juni 2023, voor zover relevant, het volgende verklaard:
‘(…) Ik werk sinds 2015 bij Lebo en het eerste wat mij opviel was dat zij klantonvriendelijk was en veel in discussie ging met klanten. Ze ging niet zo snel naar de directeur als ze het ergens niet mee eens was, maar ze snauwde heel veel naar collega's en klanten dat zij het niet eens was met hen. (...) Er was altijd discussie. Het liep nooit soepel. Zij klaagde in ieder gesprek dat [Naam 4] [ [Naam 4] , hof] en ik met haar hadden en in ieder gesprek haalde ze weer aan dat ze het niet eens was met mijn aanwezigheid. ( ...) Niemand durft haar tegengas te geven. Ik moet er niet aan denken om nog met haar in één ruimte te zitten of met haar te moeten samenwerken. (...) Er ontstaat altijd weer een conflict, nu is er niemand meer over die nog met haar samen wil werken. ( ...) Er is altijd wat. Dan is het formulier niet goed, dan mag mijn handtekening er niet onder en dan ben ik haar werkgever niet. Er is niet met [geïntimeerde] samen te werken. Ik trek het niet meer. Dit heb ik ook tegen de directeur en haar leidinggevende gezegd. Ik ben er klaar mee.’
3.26.
Lebo heeft verder een e-mail van 3 oktober 2018 overgelegd van een voormalig werknemer die in 2000 zijn arbeidsovereenkomst heeft opgezegd omdat hij zich stoorde aan het gedrag van [geïntimeerde] en hij na vijf jaar samenwerken zich realiseerde dat hij geen zin had om nog 25 jaar met haar samen te werken.
3.27.
Op 15 juni 2023 heeft de arbeidsdeskundige van de Arbodienst van Lebo geconcludeerd dat het eigen werk van [geïntimeerde] op dat moment niet passend was in de volle omvang en ook niet passend te maken, en verder:
‘Vanwege een verstoorde arbeidsrelatie kan er niet gestart worden met re­ integratie werkzaamheden bij de eigen werkgever. ("Er is sprake van een arbeidsconflict als 1 van de partijen vindt dat de andere partij haar dwarsboomt of ergert" bron Werkwijzer Poortwachter UWV augustus 2022). De werknemer is op datum onderzoek op basis van bovenstaande niet geschikt voor ander werk bij de eigen werkgever’.
De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd om het tweede spoor op te starten. Lebo en [geïntimeerde] hebben de arbeidsdeskundige bevestigd dat zij diens conclusies delen.
3.28.
Op 7 juli 2023 heeft de gemeente [plaats] het bezwaar van [Naam 1] deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De vergunning is in stand gelaten, waarin enkele ondergeschikte aanpassingen/aanvullingen zijn verwerkt.
3.29.
Op 8 augustus 2023 heeft [Naam 1] beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 7 juli 2023. Bij brief van 24 januari 2024 heeft de gemeente [plaats] de beslissing op bezwaar ingetrokken, omdat er een beoordelingsfout was gemaakt. Volgens de gemeente moet er een nieuwe beslissing op bezwaar komen, hetgeen niets afdoet aan de verleende omgevingsvergunning.
3.30.
Administratief medewerker [Naam 7] (werkzaam op de afdeling van [geïntimeerde] ) heeft op 29 januari 2024, voor zover relevant, verklaard dat zij de aanwezigheid van [geïntimeerde] altijd als vervelend heeft ervaren en dat de sfeer onmiddellijk werd bedorven vanwege haar luide en dominante aanwezigheid.
3.31.
Projectleider [Naam 8] heeft op 29 januari 2024, voor zover relevant, verklaard dat zijn medewerkers van de bouwafdeling altijd een half uurtje later gingen schaften om contact met [geïntimeerde] uit de weg te gaan omdat zij de ervaring hadden dat contact al snel uitloopt op conflict of verhalen van [geïntimeerde] over wat er op haar afdeling allemaal fout gaat en dat de zoons [de huidige directeuren, hof] niet deugen. Verder heeft [Naam 8] verklaard dat hij in oktober 2021 een nare confrontatie met [geïntimeerde] heeft gehad nadat hij haar op bepaald gedrag had aangesproken.
3.32.
Sinds april 2024 verricht [geïntimeerde] in het kader van spoor 2 werkzaamheden bij een andere werkgever.
Eerste aanleg
4.1.
Lebo heeft in eerste aanleg – samengevat weergegeven – verzocht om bij beschikking de tussen Lebo en [geïntimeerde] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op
primairde zogenoemde e-grond,
subsidiairde g-grond en
meer subsidiairde i-grond en om geen transitievergoeding toe te kennen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en bij wijze van een voorwaardelijk tegenverzoek – samengevat, voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden – verzocht om toekenning van een transitievergoeding van € 35.474,60 bruto en een billijke vergoeding van € 211.365,66 bruto vanwege ernstig verwijtbaar handelen van Lebo. Verder heeft [geïntimeerde] in alle gevallen verzocht om Lebo te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De kantonrechter heeft, samengevat, het verzoek van Lebo afgewezen en Lebo veroordeeld in de kosten van de procedure omdat er geen sprake was van een redelijke grond en het opzegverbod tijdens ziekte aan ontbinding in de weg stond.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Lebo in hoger beroep met een algemeen geformuleerde grief op. Lebo heeft – samengevat weergegeven – gesteld dat sprake is van een voldragen ontslaggrond, ook wanneer de arbeidsongeschiktheid wordt weggedacht, zodat toepassing behoort te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 7:671b lid 6 BW. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
5.2.
Het hof oordeelt als volgt. Artikel 7:669 lid 3 sub g BW noemt als redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst de ‘verstoorde arbeidsverhouding, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.’ Uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die in hoger beroep zijn komen vast te staan, een en ander zoals hiervoor weergegeven, moet worden geoordeeld dat de door Lebo aangevoerde ontslaggrond voldragen is. Het hof baseert zijn oordeel dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW op het volgende.
5.3.
Vanaf begin 2018 zijn tussen partijen verschillende problemen ontstaan. Allereerst met betrekking tot de re-integratie tijdens de ziekte van [geïntimeerde] en daarnaast vanwege vermeende overlast door [bedrijf] in de door [geïntimeerde] van Lebo gehuurde woning. In een deskundigenoordeel van 7 mei 2018 heeft het UWV geconcludeerd dat sprake was van een arbeidsconflict. In 2018 heeft op advies van de bedrijfsarts mediation plaatsgevonden, omdat de klachten van [geïntimeerde] leken voort te vloeien uit de arbeidsconflictueuze situatie. Omdat [geïntimeerde] bij Lebo bleef klagen over overlast door [bedrijf] heeft Lebo haar in maart 2019 twee vergelijkbare woningen tegen een gereduceerde huur aangeboden alsmede een verhuisvergoeding, welk aanbod [geïntimeerde] niet heeft geaccepteerd. [geïntimeerde] en haar partner zijn bij Lebo blijven klagen over [bedrijf] , hetgeen culmineerde in een ingebrekestelling van Lebo door de gemachtigde van [geïntimeerde] , een procedure bij de Huurcommissie en een bezwaarprocedure bij de gemeente [plaats] tegen het besluit van het college van B&W om Lebo een omgevingsvergunning te verlenen. Ondertussen ontstond er tussen partijen tijdens de re-integratie van [geïntimeerde] discussie over het plan van aanpak en de eindejaarsevaluatie. Het hof stelt vast dat de houding en het gedrag van [geïntimeerde] ernstig te wensen overlaat. Inmiddels heeft de leidinggevende van [geïntimeerde] verklaard niet meer met haar te kunnen samenwerken omdat [geïntimeerde] met alle werknemers van de financiële administratie ruzie heeft. De directiesecretaresse, een administratief medewerker van de afdeling van [geïntimeerde] en de projectleider hebben een vergelijkbare verklaring afgelegd. [geïntimeerde] heeft zulks niet weersproken met verklaringen van andere (oud-)werknemers van Lebo. Ook de arbeidsdeskundige heeft op 15 juni 2023 geconcludeerd dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, waardoor er geen mogelijkheden voor ander passend werk bij Lebo zijn. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij diens conclusies en adviezen (voor re-integratie spoor 2) deelt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof, mede op basis van de talloze verwijzen die partijen elkaar over en weer maken, geconstateerd dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie, zodanig dat van Lebo in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.4.
Uit de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden blijkt eveneens dat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod bij ziekte betrekking heeft (artikel 7:671b lid 6 sub a BW), zodat – anders dan [geïntimeerde] betoogt – het opzegverbod van artikel 7:670 lid 1 BW niet aan ontbinding in de weg staat. Van belang voor dit oordeel is dat uit het hiervoor geschetste feitenrelaas volgt dat de arbeidsrelatie al ruim vóór de ziekmelding van [geïntimeerde] in 2022 ernstig onder druk stond door onderlinge discussies en conflicten over verschillende onderwerpen, en de wijze waarop [geïntimeerde] zich hierin opstelde. De houding van [geïntimeerde] heeft er ook toe geleid dat collega’s zich tegen haar terugkeer verzetten en hebben verklaard niet met haar te kunnen en willen werken. Het enkele feit dat tijdens arbeidsongeschiktheid óók discussie met [geïntimeerde] is ontstaan over haar re-integratie, rechtvaardigt niet de conclusie dat het ontbindingsverzoek verband houdt met de omstandigheden waarop het opzegverbod bij ziekte verband houdt. Verder is tussen partijen niet in geschil dat herplaatsing van [geïntimeerde] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt.
5.5.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de grieven van Lebo slagen en dat haar verzoek om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] te beëindigen voor toewijzing in aanmerking komt. Volgens vaste jurisprudentie is de appelrechter vrij in het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, met dien verstande dat het moet gaan om een in de toekomst gelegen tijdstip. Gelet op de totale duur van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep behoeft naar het oordeel van het hof geen rekening te worden gehouden met de opzegtermijn en zal het hof, op de voet van artikel 7:683 BW, bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 15 oktober 2024.
5.6.
Omdat het hof de arbeidsovereenkomst tussen partijen beëindigt, komt het hof toe aan het subsidiaire verzoek van [geïntimeerde] tot toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding van € 94.061,52. [geïntimeerde] heeft ex artikel 7:673 BW recht op een transitievergoeding omdat de arbeidsovereenkomst op verzoek van Lebo tot een einde komt. Lebo dient een met toepassing van de in de wet neergelegde regels nader te berekenen transitievergoeding toe te kennen aan [geïntimeerde] waarbij rekening wordt gehouden met het eindigen van het dienstverband op 15 oktober 2024. Aangezien het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde] kan Lebo geen beroep doen op artikel 7:673 lid 7 sub c BW. Met betrekking tot de billijke vergoeding heeft [geïntimeerde] onvoldoende gesteld, nog daargelaten dat van ernstig verwijtbaar handelen van Lebo geen sprake is.
5.7.
De slotsom is dat de grief van Lebo slaagt en dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd. Het hof bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt met ingang van heden (15 oktober 2024). [geïntimeerde] is in hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in beide instanties.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt op 15 oktober 2024;
bepaalt dat Lebo aan [geïntimeerde] de hiervoor onder 5.6 bedoelde transitievergoeding toekent;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van Lebo vastgesteld op:
- € 130,00 aan verschotten en € 793,00 aan salaris voor de eerste aanleg, en
- € 798,00 aan verschotten en € 2.428,00 aan salaris voor het hoger beroep;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. van der Burg en N. Kampert en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.