ECLI:NL:GHAMS:2024:2877

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
16 oktober 2024
Zaaknummer
200.336.416/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake voorschot schadevergoeding en proceskosten in een intellectuele eigendomszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. Het betreft een kort geding waarin [appellant] een voorschot op schadevergoeding vorderde in een zaak die verband houdt met intellectuele eigendomsrechten, specifiek de masterrechten van muziek. De rechtbank had in eerste aanleg een deel van de vorderingen van [appellant] toegewezen, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdere schade niet aannemelijk is en dat het hogere tarief voor proceskosten niet van toepassing is, aangezien de zaak als eenvoudig wordt beschouwd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. De proceskosten in hoger beroep worden door [appellant] gedragen. De uitspraak is gedaan op 15 oktober 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.416/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/344816/ KG ZA 23-557
arrest in kort geding van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 oktober 2024
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. R. van Dongen te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] haar hoedanigheid van

bewindvoerder over de goederen van [geïntimeerde 3] .
wonende te [plaats 2] .
2.
[geïntimeerde 2]in haar hoedanigheid
van bewindvoerder over de goederen van [geïntimeerde 3] .
wonende te [plaats 2] .
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [plaats 1] .
geïntimeerden,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en gedaagden zullen hierna gezamenlijk
[geïntimeerden] genoemd worden en afzonderlijk van elkaar [geïntimeerde 1] .
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] .
[appellant] is bij dagvaarding van 14 december 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2023, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Appellant heeft daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft – samengevat - geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog [geïntimeerden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2000,- als voorschot op de schade en hen tevens hoofdelijk te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg als bedoeld in art. 1019h Rv tot een bedrag van € 10.987,17, exclusief BTW en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep tegen datzelfde tarief ad € 6.000,- exclusief BTW. Subsidiair hen te veroordelen in de proceskosten tegen normaal liquidatietarief inclusief nakosten.
Tenslotte op basis van artikel 1019i lid 1 Rv een termijn waarbinnen een bodemprocedure aanhangig dient te worden gemaakt vast te stellen op twaalf (12) maanden, te rekenen vanaf de datum van het in dezen te wijzen arrest.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover nog van belang komen de feiten neer op het volgende:
a. [appellant] en [geïntimeerde 3] hebben van 2014 tot en met 2017 met elkaar
samengewerkt in de muziekindustrie onder de handelsnaam [bedrijf ]
(hierna: [bedrijf ] ), waaronder tevens het videoplatform ‘ [naam ] '
viel. Deze onderneming is ingebracht in [bedrijf 2] ., waarvan [geïntimeerde 3] enig
aandeelhouder en bestuurder was.
b. Op 14 augustus 2014 heeft [naam 1] (handelend onder de naam: [bedrijf 3] ) als de “Artist" een publishing contract gesloten met [bedrijf ] (destijds ook gevestigd aan [straat] ) als de "Publisher" (hierna: de publishing overeenkomst). De publishing overeenkomst is van de zijde van [bedrijf ] ondertekend door [appellant] . In die overeenkomst is onder meer het volgende afgesproken:
“II. Grantor of Rights
A. The Artist (...) agrees to grant the Publisher exclusive rights to produce, publish and sell in electronic format (including email, download, disk. CD. or any digital format known or to be invented) his Works.
(...)
V. Royalties and Statements
A. Publisher agrees to pay the Artist a royalty of 65% on all profit on the Artist.
(...)”.
c. Door [naam 1] zijn in het kader van bovengenoemde publishing-overeenkomst de exploitatierechten op zijn volgende opnamen verstrekt aan [bedrijf ] : 1. Utrechts Feestje Vandaag. 2. Feestje Vandaag FC Utrecht Remix. 3. Moeite Met Van Alles. 4. We FuckedUp, 5. De Dwaas Op De Heuvel, 6. Heb Er Niks Me, 7. Weet Dat Ik Niet Opgeef. 8. Better Out Than In (hierna: de Masters of Masterrechten).
d. In een procedure tussen [appellant] en [naam 2] is [appellant] bij vonnis van de kantonrechter van 14 januari 2019 veroordeeld tot betaling van (onder meer)
€ 10.280.16 aan huurachterstand. Dit vonnis is bij arrest van het hof Amsterdam van 14 april
2020 bekrachtigd. [geïntimeerde 3] heeft in die procedure een schriftelijke getuigenverklaring van
12 april 2019 overgelegd met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Bij deze verklaar ik. [geïntimeerde 3] , dat ik nooit een machtiging heb verleend, of toestemming heb gegeven aan dhr. [appellant] om namens mij, of [bedrijf 2] contracten met derden af te sluiten.”
e. In november 2020 heeft [appellant] [geïntimeerde 3] gedagvaard ten einde de rechter
onder meer te laten oordelen dat [geïntimeerde 3] hem wel degelijk had gevolmachtigd, althans dat
[geïntimeerde 3] een valse verklaring heeft afgelegd. [geïntimeerde 3] heeft dit met succes bestreden. Voor
zover van belang heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam in zijn vonnis van 26
november 2021 het volgende overwogen:
“18. Nu [appellant] stelt dat [geïntimeerde 3] een valse verklaring heeft afgelegd en dat hij wel degelijk door [geïntimeerde 3] gevolmachtigd was althans toestemming had om namens [bedrijf 2] dan wel [geïntimeerde 3] in privé contracten af te sluiten, had het op de weg van [appellant] gelegen hier bij zijn inleidende dagvaarding, althans voorafgaand
aan de comparitie van partijen, een deugdelijke onderbouwing van deze stelling te geven. Door dit niet te doen, zal het bewijsaanbod worden gepasseerd.
19. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden geconcludeerd dat [geïntimeerde 3] een valse verklaring heeft afgelegd, nu niet vast is komen te staan dat [geïntimeerde 3] op enig moment een volmacht of toestemming aan [appellant] heeft verleend om namens hem en/of [bedrijf 2] contracten met derden of een huurovereenkomst te sluiten. Van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 3] is daarmee niet gebleken, zodat ook de gevorderde schade niet op [geïntimeerde 3] kan worden verhaald. De vorderingen van [appellant] zullen worden afgewezen.”
f. Op 4 maart 2021 heeft de kantonrechter te Amsterdam een bewind ingesteld over
de (toekomstige) goederen van [geïntimeerde 3] met benoeming van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
tot bewindvoerder. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn beiden vennoten van
de vennootschap onder firma Decharge en de vennootschap onder firma Decharge Bewind
te Wormer .
g. Op 31 oktober 2022 heeft [naam 1] het volgende verklaard:
“In 2014 ben ik een overeenkomst aangegaan met [appellant] . onder het label [bedrijf ] . Tussen 2014 tot 2017 hebben we meerdere nummers opgenomen die via het label [bedrijf ] zijn uitgebracht. [bedrijf ] heeft mij nooit royalty’s betaald voor het uitbrengen van mijn muziek via bijvoorbeeld Spotify of vergelijkbare streaming diensten.
Ik begrijp dat [appellant] persoonlijk geld heeft geïnvesteerd om de opnamen en de exploitatie van mijn muziek mogelijk te maken en dat het de bedoeling was dat die investering eerst verrekend zou worden met eventuele streaming inkomsten bij [bedrijf ] .
Mede omdat ik nooit een royaltybetaling van [bedrijf ] heb gekregen ben ik in 2017 opgestapt en ben toen samen met [appellant] het label/merk [naam 3] begonnen.
[appellant] heeft daar een BV van gemaakt en daarmee heb ik toen mijn nieuwe platenovereenkomst getekend. Via [naam 3] is daarna al mijn muziek uitgegeven en uitgebracht. In 2021 heeft [naam 3] met mij een distributiecontract getekend bij InCorsa (...)”.
h. Bij sommatiebrief van 31 oktober 2022 heeft de advocaat van [appellant]
[geïntimeerde 3] verzocht om binnen 5 werkdagen schriftelijk te bevestigen dat volledig opvolging
wordt gegeven aan de sommatie om (i) per direct elke exploitatiehandeling ter zake de
Masters van [appellant] te staken, (ii) mee te werken aan de overzetting van de Masters
van [appellant] op zijn account bij diverse platforms van de DSP’s en (iii) vóór 14
november 2022 bepaalde informatie te verstrekken en aan [appellant] in ieder geval een
voorschotbedrag van € 2.000,- te betalen. Daarbij is tevens het recht voorbehouden om bij
gebreke van opvolging (onder meer) "betaling van reeds gemaakte en nog te maken
redelijke kosten van rechtsbijstand in de zin van artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering” te vorderen. Deze sommatie is op 14 december 2022 herhaald waarna op 15 december 2022 een reactie van bewindvoerder [geïntimeerde 1] volgde. Zij gaf telefonisch te kennen dat de heer [naam 4] verantwoordelijkheid droeg voor de schuldsanering van [geïntimeerde 3] en verwees naar hem door, in het kader van de voldoening van de sommaties.
Aan al deze sommaties is verder noch door [geïntimeerde 3] , noch door de bewindvoerders, noch door [naam 4] gevolg gegeven.

3.Beoordeling

vordering bij de voorzieningenrechter
3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] een uitgebreide vordering aan de voorzieningenrechter voorgelegd. Deze kwam er – kort samengevat - op neer dat [geïntimeerde 3] en de bewindvoerders medewerking dienen te verlenen aan het overzetten van de Masters en de rechten daarop op zijn naam en verdere exploitatie te staken. Verder alle gegevens te verstrekken met betrekking tot de exploitatie van deze Masters, waaronder de opgave van de inkomsten in het verleden onder verbeurte van een dwangsom voor elke overtreding en voor iedere dag van deze veroordelingen.
Daarnaast vorderde [geïntimeerde 3] een voorschot op de schade van € 2000,- en veroordeling in de kosten van het geding tevens bestaande uit de kosten van rechtsbijstand overeenkomstig artikel 1019h Rv.
beslissing voorzieningenrechter
3.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen met betrekking tot de rechten op de Masters en de informatie over de exploitatie ervan toegewezen. De dwangsom is gesteld op een bedrag van € 250,- per dag en per overtreding met een maximum van € 10.000,-.
Het voorschot op de schade is bepaald op € 431,00 echter uitsluitend te betalen door [geïntimeerde 3] . Voor de proceskosten is het normale liquidatietarief toegepast zoals ook in andersoortige geschillen, omdat de zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter gezien de indicatietarieven gelet op het bepaalde in art. 1019h Rv. als zeer eenvoudig kan worden aangemerkt.
grieven
3.3
Tegen de beslissingen ten aanzien van de hoogte van het voorschot op de schade, de afwijzing van enige schadevergoeding te betalen door de bewindvoerders, en de hoogte van de proceskosten en de daaraan telkens ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Verder komt hij op tegen het zonder motivering afwijzen van zijn verzoek om een termijn te bepalen als bedoeld in art. 1019i lid 1 Rv, waarin een bodemzaak aanhangig moet worden gemaakt. De overige beslissingen worden niet aangevochten in dit beroep.
maatstaf kort geding
3.4
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een beroep in een kortgedingzaak. Uitgangspunt daarbij is dat het gaat om een voorlopige voorziening in het kader van een geschil tussen partijen en zonder dat in het algemeen toepassing wordt gegeven aan de regels van het bewijsrecht of een diepgaand onderzoek naar de gestelde feiten. De beslissingen bij voorraad brengen geen nadeel toe aan de hoofdzaak.
onrechtmatige daad
3.5.1
De eerste grief ziet voornamelijk op de door [appellant] gestelde aansprakelijkheid van de bewindvoerders. Hij verwijt hen nalatigheid met betrekking tot de door zijn advocaat gestuurde sommatie om het uitoefenen door – de onder bewind gestelde - [geïntimeerde 3] van de rechten uit de Masters verder te beletten. [appellant] betoogt dat bij een tijdige reactie de schade bij hem zou zijn beperkt, doordat de inbreuk op zijn Masterrechten zou zijn gestaakt.
3.5.2
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de bewindvoerders door te talmen met het inroepen van de hulp van het bewindsbureau/de kantonrechter onzorgvuldig hebben gehandeld jegens [appellant] en daarmee zijn belangen onrechtmatig hebben veronachtzaamd. Tevens heeft hij opgemerkt dat niet duidelijk is wat de schade is die [appellant] daardoor heeft geleden, zodat een toewijzing van een voorschot daarop jegens hen niet aan de orde is.
geen schade-voorschot (grief I)
3.5.3
Dat het handelen van de bewindvoerders onrechtmatig is geweest jegens [appellant] staat – als verder niet betwist, nu de bewindvoerders in hoger beroep niet zijn verschenen - wel vast. Blijft de vraag of de bewindvoerders, die zich geconfronteerd zien met een weinig meewerkende onder bewind gestelde (en dat was [geïntimeerde 3] zonder meer door geen enkele informatie te willen verstrekken) daarmee ook verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van diens handelen gelegen in het voortgaan met het uitoefenen van rechten op de Masters. Masterrechten of opnamerechten zijn intellectuele eigendomsrechten die rusten op de geluidsdrager: de daadwerkelijke muzikale uitvoering die is vastgelegd op de mastertape. Masterrechten op muziek komen in de regel toe aan de producent van een bepaalde opname: de producer, het label of de platenmaatschappij – degene die financieel verantwoordelijk is voor de creatie van het geluidsbestand. In Nederland zijn masterrechten op muziek een vorm van naburige rechten en worden derhalve beheerst door de Wet Naburige Rechten.
Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat zonder verdere toelichting op dit punt (anders dan het talmen met optreden) het redelijkerwijs niet mogelijk is vast te stellen of er door toedoen van de bewindvoerders (ook) schade is geleden. De stelling dat bij eerder handelen het (onrechtmatig) gebruik van de Masters zou zijn beëindigd is gezien de beperkte mogelijkheden die een bewindvoerder bij het feitelijk niet meewerken van de onder bewind gestelde heeft (onder meer het doen opheffen van het bewind) niet dadelijk begrijpelijk. De grief slaagt niet en de vervolgens daarop gerichte vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking.
geen IE-tarief (grief II)
3.6.1
De tweede grief ziet op de toepassing van het indicatietarief in IE-zaken. Door [appellant] wordt betoogd dat deze zaak op grond van het indicatietarief in IE-zaken dient te worden aangemerkt als normaal en niet zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld als zeer eenvoudig. Dat brengt volgens [appellant] met zich dat niet het algemene (normale) liquidatietarief dient te worden toegepast, maar de vergoeding conform Categorie 1. Kort geding sub c, zodat de begrote en gevorderde proceskosten volledig dienen te worden vergoed tot een maximum van € 15.000,-, nu deze door [appellant] worden begroot op € 10.987,17 exclusief BTW.
3.6.2
Naar het oordeel van het hof slaagt de grief niet. Volgens vaste rechtspraak blijkt dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een eenvoudige of zeer eenvoudige zaak, kan worden gelet op (i) de omvang van het redelijkerwijs noodzakelijke feitenonderzoek, (ii) de omvang van het relevante feitencomplex, (iii) de grondslagen van de vorderingen, (iv) de omvang van het verweer, (v) het aantal proceshandelingen, (vii) het aantal relevante producties en (viii) het financiële belang van de zaak. Uitgangspunt daarbij is dat in IE-zaken zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de werkelijke en reëel te achten kosten van rechtsbijstand.
In dit geval kan worden vastgesteld dat de eigenlijke grond van de vordering is dat [appellant] rechthebbende is op de Masters en dat daaraan ten grondslag ligt een discussie over de vraag of [appellant] destijds (ook) namens [geïntimeerde 3] als label [bedrijf ] een overeenkomst heeft getekend met [naam 1] (met als artiestennaam [bedrijf 3] ) over deze Masters. Daarbij speelt een rol het gegeven dat [geïntimeerde 3] ten minste twee niet met elkaar overeenstemmende verklaringen heeft afgelegd. Het gaat dus niet over de omvang van de rechten op de Masters, maar uitsluitend over de - vooral feitelijke - kwestie van de al dan niet mede-vertegenwoordiging van [geïntimeerde 3] bij die overeenkomst. In die zin is het beslispunt in deze procedure gericht op een voorziening niet erg ingewikkeld. Daaraan doet niet af dat gelet op de vorderingen van [appellant] de positie van de bewindvoerders en de rol die zij daarbij (kunnen) spelen een enigszins complicerende factor vormt, hetgeen ook al blijkt uit de voorafgaande correspondentie in deze zaak. Die enkele omstandigheid maakt echter nog niet dat tegen de achtergrond van het karakter van een IE-procedure de zaak anders dan als zeer eenvoudig moet worden aangemerkt.
3.7.1
De derde grief ziet op de omstandigheid dat de voorzieningenrechter geen uiterste termijn heeft bepaald waarop de bodemzaak aanhangig dient te worden gemaakt (conform het bepaalde in artikel 1019i lid 1 Rv). [appellant] stelt dat deze omstandigheid het hem onmogelijk maakt om schade te vorderen.
geen termijn voor instellen bodemzaak (grief III)
3.7.2
De grief is niet dadelijk begrijpelijk. Na het wijzen van het vonnis door de voorzieningenrechter staat het immers [appellant] vrij om – ook zonder dat een termijn is bepaald - een bodemzaak te starten op elk door hem gewenst moment. Die situatie kan ook niet door [geïntimeerde 3] of de bewindvoerders beïnvloed of doorkruist worden door een verklaring als in datzelfde artikel bedoeld, eenvoudigweg omdat er nu eenmaal geen termijn is gesteld door de voorzieningenrechter waarbinnen de bodemzaak aanhangig moet worden gemaakt. De grief faalt bij gebrek aan belang.
Slotsom
3.8
De grieven slagen niet Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zullen gelet op deze uitkomst worden gedragen door [appellant] .

4.Beslissing

Het hof, recht doende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
[appellant] draagt de eigen kosten van het hoger beroep;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.A. van der Pol en R.M. Wagemakers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.
.