ECLI:NL:GHAMS:2024:2845

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.343.117/01 en 200.343.117/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in principaal hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2024 en 25 april 2024, waarin de uithuisplaatsing was goedgekeurd. De moeder stelde dat de machtigingen niet noodzakelijk waren en dat er minder ingrijpende alternatieven beschikbaar waren. De GI, die de uithuisplaatsing had aangevraagd, verwees naar verontrustende signalen over de mentale toestand van [minderjarige 1], waaronder suïcidale gedachten. Het hof oordeelde dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en dat de veiligheid van [minderjarige 1] niet langer bij de moeder gewaarborgd kon worden. De moeder had weliswaar hulpverlening gezocht, maar het hof concludeerde dat de zorgen over de opvoedsituatie nog steeds bestonden. De uithuisplaatsing bij de vader werd gerechtvaardigd door de wens van [minderjarige 1] om bij hem te verblijven en de verbeterde situatie sinds de uithuisplaatsing. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikkingen en wees het schorsingsverzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.343.117/01 en 200.343.117/02
Zaaknummer rechtbank: C/13/749160 / JE RK 24-217
beschikking van de meervoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verzoekster in het incident,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Vermeer te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Regio [plaats A] ,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In de procedure heeft een adviserende taak:
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader van 11 april 2024 tot 25 april 2024, en de aanvullend verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader tot uiterlijk 5 september 2024.
1.2
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure bij de rechtbank naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) en de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank (hierna: de kinderrechter) van respectievelijk 11 april 2024 en 25 april 2024, beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 2 juli 2024 in hoger beroep gekomen van de voornoemde beschikkingen van 11 april 2024 en 25 april 2024 (zaaknummer 200.343.117/01), met daarbij het verzoek de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen (zaaknummer 200.343.117/02).
2.2
De GI heeft op 13 augustus 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
- een bericht van de moeder van 31 juli 2024, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kinderrechter op 25 april 2024;
- een bericht van de moeder van 8 augustus 2024, met als bijlagen het – door het hof opgevraagde – rapport van de raad van 10 juli 2023 en de beschikking van de rechtbank van 5 september 2023
- een bericht van de moeder van 9 augustus 2024, met als bijlagen de producties 3 en 4.
2.4
Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 15 augustus 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdbeschermer;
- de vader.
De raad was, met bericht van afmelding, niet aanwezig bij de mondelinge behandeling. Partijen zijn akkoord gegaan met voortzetting van de mondelinge behandeling zonder aanwezigheid van de raad.

3.De feiten

3.1
Uit de (in februari 2015 verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook te noemen: de ouders) is geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2015.
De moeder heeft van rechtswege het eenhoofdig gezag over [minderjarige 1] . Na het uiteengaan van de ouders verbleef [minderjarige 1] bij de moeder.
3.2
De moeder heeft [in] 2021 nog een zoon gekregen, genaamd [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
3.3
De vader en [minderjarige 1] hebben de Nederlandse nationaliteit. De moeder heeft de Belgische en de Ghanese nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 5 september 2023 is [minderjarige 1] , op verzoek van de raad, onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar, te weten tot 5 september 2024 (zaaknummer C/13/736331 / JE RK 23-433).

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking van 11 april 2024 is, op mondeling spoedverzoek van de GI, een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader verleend voor de duur van twee weken, te weten tot uiterlijk 25 april 2024. Het overige deel van het verzoek is aangehouden en partijen zijn opgeroepen om te verschijnen bij de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 25 april 2024 om nader op het verzoek te worden gehoord.
Bij de bestreden beschikking van 25 april 2024 heeft de kinderrechter de beschikking van de rechtbank van 11 april 2024 gehandhaafd. Voorts is, op verzoek van de GI en uitvoerbaar bij voorraad, aanvullend een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader zonder gezag verleend, tot uiterlijk 5 september 2024.
In de zaak met zaaknummer 200.343.117/01
4.2
De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de GI af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
In de zaak met zaaknummer 200.343.117/02
4.4
De moeder verzoekt in het incident de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking van 25 april 2024 te schorsen.
4.5
De GI verzoekt het schorsingsverzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.343.117/01
De standpunten van partijen
5.1
De moeder stelt dat de (spoed)machtigingen tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] niet noodzakelijk waren en niet in het belang van [minderjarige 1] zijn. Zij wil dat [minderjarige 1] weer bij haar thuis komt wonen. De moeder was niet op de hoogte van de gedachtes en uitspraken van [minderjarige 1] over de dood. Pas nadat hij met spoed uit huis is geplaatst is haar de reden van de uithuisplaatsing uitgelegd. Het had op de weg van de GI gelegen om, in het kader van de ondertoezichtstelling, de moeder hierover te informeren en haar begeleiding te bieden. De moeder zou [minderjarige 1] nooit in een onveilige situatie brengen en zij betwist dat zij op een verkeerde manier gereageerd zou hebben als haar was verteld over de gedachten van [minderjarige 1] . Een uithuisplaatsing is een ultimum remedium en is in deze te snel ingezet en gebaseerd op aannames. Bovendien waren er minder ingrijpende alternatieven voorhanden, zoals verblijf van [minderjarige 1] voor een paar nachten in het netwerk. De moeder heeft meegewerkt aan hulpverlening en zij heeft intensieve therapie gevolgd, waardoor het nu een stuk beter gaat met haar. Verder heeft de moeder op 21 juni 2024 een gesprek gehad op de school van [minderjarige 1] , waarin de school aangaf dat het nog niet beter gaat met [minderjarige 1] , dat hij nog steeds suïcidale uitlatingen doet en dat hij de moeder mist. Ook de moeder ziet dat [minderjarige 1] zijn moeder en broertje [minderjarige 2] mist. Verder hebben de ouders nauwelijks contact met elkaar en handelt de vader niet in het belang van [minderjarige 1] , aldus de moeder.
5.2
De GI voert het volgende verweer. De directe aanleiding voor het verzoek tot een machtiging tot uithuisplaatsing was een verontrustend bericht van de intern begeleidster van school over een doodswens van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] heeft zijn gedachtes over de dood ook aan de jeugdbeschermer geuit. Eerder had de raad al zorgen gemeld over fysiek geweld vanuit de moeder, en haar vader, naar [minderjarige 1] . Zowel de GI als de begeleiding van Cumulus Home in de thuissituatie constateerden dat het de moeder niet lukte om een veilige situatie voor [minderjarige 1] te creëren en bij hem aan te sluiten. Sinds [minderjarige 1] bij de vader verblijft gaat het beter met hem. De school heeft in juli laten weten dat [minderjarige 1] geen uitspraken meer doet over de dood. Wel heeft de school zorgen geuit over het gemis van [minderjarige 1] van zijn moeder. De hulpverlening dient snel te starten. Na de uithuisplaatsing heeft aanvankelijk de GI de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] opgestart, iHUB heeft dit vervolgens overgenomen. Als iHUB constateert dat de omgang tussen de moeder [minderjarige 1] goed verloopt kan de omgang worden uitgebreid. Dit dient echter voorzichtig te gebeuren zodat de omgang veilig blijft voor [minderjarige 1] . Verder verloopt het contact van de GI met de vader stroef, maar recent hebben zij een gesprek met elkaar gehad waarin ieders onvrede over en weer is uitgesproken, aldus de GI.
De vader
5.3
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verteld dat het beter gaat met [minderjarige 1] sinds hij bij hem verblijft. Dit wordt ook door de school bevestigd. Het lukt de vader om zijn werk te combineren met de zorg voor [minderjarige 1] en zijn vriendin ondersteunt hem. De band van de vader met de GI is wisselend. Verder bevestigt de vader dat de ouders geen contact met elkaar hebben.
De beoordeling
Het wettelijk kader
5.4
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de rechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. In mei 2023 heeft de raad een onderzoek uitgevoerd in het kader van de procedure tussen de ouders bij de rechtbank over gezag en omgang. Uit het rapport van de raad van 10 juli 2023 (hierna: het raadsrapport) blijkt - onder andere - dat de raad zorgen had over de spanningen tussen de ouders waaraan [minderjarige 1] werd blootgesteld. [minderjarige 1] zou getuige zijn geweest van mishandeling van de moeder door de vader. De moeder heeft in september 2022 aangifte gedaan en de vader is in juni 2023 veroordeeld tot een taakstraf van vijftien uur voor het plegen van huiselijk geweld. Verder heeft [minderjarige 1] in het gesprek met de raadsonderzoeker verteld dat wanneer hij niet luisterde, de moeder hem met de hand sloeg. Ook zou zijn opa hem soms met een stok slaan. [minderjarige 1] maakte zich zorgen om zijn broertje [minderjarige 2] , die volgens hem ook door de moeder werd geslagen. Verder vertelde [minderjarige 1] dat het niet goed met hem ging en hij geen zelfvertrouwen had. [minderjarige 1] dacht dat alles zijn schuld was. [minderjarige 1] benadrukte dat de raadsonderzoeker niet aan de moeder mocht vertellen wat hij had verteld over het slaan, omdat hij bang was dat de moeder dan boos op hem zou worden.
Verder volgt uit het raadsrapport dat de moeder kampte met een depressie en dat de raad zorgen had over het effect daarvan op haar emotionele beschikbaarheid voor [minderjarige 1] . Ook signaleerde de raad rolomkering tussen de moeder en [minderjarige 1] . Naar aanleiding van de bevindingen uit het onderzoek heeft de raad een ondertoezichtstelling verzocht en sinds 5 september 2023 is [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI.
5.6
Sinds september 2023 is er een intern begeleidster vanuit school betrokken bij [minderjarige 1] en zij observeerde dat [minderjarige 1] vaak verdrietig was en regelmatig last had van buikpijn en hoofdpijn. Uit de gesprekken met de intern begeleidster bleek dat hij bang is voor de reactie van zijn moeder en al langer denkt dat zijn moeder gelukkig zal zijn als hij dood is, omdat zij dan minder boos zal zijn en het dan beter gaat thuis. [minderjarige 1] wilde niet dat de moeder van zijn gedachtes zou weten uit angst dat zij boos op hem zou worden.
Op 9 april 2024 heeft [minderjarige 1] op een schoolcomputer opgezocht hoe hij een einde aan zijn leven kon maken. De intern begeleidster heeft dit de volgende dag met de GI gedeeld, waarop de GI op 11 april 2024 bij de rechtbank een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heeft verzocht. Een grote zorg van de GI was wat de reactie van de moeder zou zijn wanneer zij zou horen over de gedachtes van [minderjarige 1] . [minderjarige 1] gaf zelf ook aan dat hij bij zijn moeder weg wilde en bij zijn vader wilde verblijven.
5.7
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikkingen de gronden voor de (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] aanwezig waren. [minderjarige 1] deed meerdere zorgelijke uitspraken over de dood. Hij durfde niet naar huis als dit met zijn moeder gedeeld zou worden. Volgens de GI kon de veiligheid niet langer bij de moeder gewaarborgd worden. De GI zag dat de moeder haar best deed, maar dat het haar niet lukte om verandering te brengen in de thuissituatie. Cumulus Home is betrokken geraakt om de moeder te ondersteunen in de thuissituatie, en zij gaven aan dat de moeder haar eigen gedrag niet leek te kunnen veranderen en zij [minderjarige 1] als het probleem zag. De uithuisplaatsing was ook noodzakelijk om zicht te krijgen op de onderliggende problematiek en om de benodigde hulpverlening te starten. Dat de GI heeft gekozen voor plaatsing bij de vader en geen andere mogelijkheden heeft gezocht, zoals de moeder heeft gesteld, acht het hof gezien de wens van [minderjarige 1] om bij zijn vader te verblijven, bij wie hij in het kader van de omgang al wekelijks was en waar hij het fijn had, gerechtvaardigd en in het belang van [minderjarige 1] . De verklaring van de sociaal psychiatrische verpleegkundige van de moeder van 30 juli 2024 leidt ook niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat zij volledig zicht heeft op [minderjarige 1] en met hem en met zijn intern begeleidster op school heeft gesproken. De kinderrechter heeft dan ook naar het oordeel van het hof terecht en op de juiste gronden de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing en de daarop volgende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] tot 5 september 2024 verleend.
5.8
[minderjarige 1] verblijft sinds 11 april 2024 bij de vader en hij heeft aan de GI verteld dat hij het leuk vindt bij de vader thuis. Sinds de uithuisplaatsing ziet de intern begeleidster dat het op school beter gaat met [minderjarige 1] en heeft hij geen uitlatingen meer gedaan over de dood. Dat de school tegenover de moeder anders zou hebben verklaard, is naar het oordeel van het hof nog een punt van nader onderzoek door de GI. Ook de vader geeft aan op dit moment niets opvallends in het gedrag van [minderjarige 1] te zien. De intern begeleidster, de moeder en de vader observeren echter wel dat [minderjarige 1] zijn moeder en broertje erg mist. Na de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] is het contact tussen hem en de moeder enige tijd uitgebleven. In afwachting van begeleiding door iHUB heeft de GI de omgang opgezet en vanaf 26 april 2024 heeft er elke week een belmoment tussen de moeder en [minderjarige 1] plaatsgevonden. Tijdens deze belmomenten constateerde de GI, wat ook al eerder door Cumulus Home was gezien, dat de gesprekken tussen de moeder en [minderjarige 1] moeizaam verliepen en de affectie naar elkaar nauwelijks zichtbaar was. Op 10 juni 2024 heeft het eerste fysieke omgangsmoment op het kantoor van de GI plaatsgevonden. Na twee omgangsmomenten heeft iHUB de begeleiding overgenomen en inmiddels heeft de moeder elke week omgang met [minderjarige 1] bij haar thuis. Tijdens deze omgangsmomenten wordt geobserveerd dat [minderjarige 1] snel bezorgd is over de moeder. Ook heeft de moeder moeite met aansluiten bij het gevoel van [minderjarige 1] . Omdat de omgangsmomenten verder goed verlopen, en [minderjarige 1] zijn moeder mist, is iHUB voornemens de omgang op korte termijn uit te breiden.
5.9
Het hof acht het met de raad positief dat de moeder open staat voor hulp in de opvoedingssituatie en dat zij wekelijks in contact staat met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van Cumulus Home, zo heeft zij op de mondelinge behandeling verklaard. Inmiddels is er verschillende hulpverlening ingezet en hebben de vader en de moeder op respectievelijk 18 juni 2024 en 4 juli 2024 een intakegesprek gehad bij iHUB.
Het hof is echter gebleken dat de eerdergenoemde zorgen op dit moment nog niet zijn weggenomen. De GI heeft op 29 juli 2024 de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] voor twaalf maanden te verlengen en de machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden te verlengen. De GI geeft aan dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt en er nog onvoldoende zicht is op de thuissituatie bij de moeder. De hulpverlening van iHUB is inmiddels gestart, maar volgens de GI is er op dit moment nog onvoldoende bereikt om de verandering die nodig is te bewerkstelligen waardoor [minderjarige 1] weer veilig bij de moeder kan wonen. De GI ziet dat ondanks de ingezette hulpverlening de moeder (nog) niet in staat is om een veilige opvoedsituatie te creëren, adequaat op [minderjarige 1] te reageren en aan te sluiten bij zijn behoeftes. Zo zijn er nog zorgen over het contact tussen de moeder en [minderjarige 1] , zoals omschreven in 5.8, en de komende tijd zal gebruikt worden om met iHUB te werken aan de gestelde doelen. Hierbij wordt ingezet op het uitbreiden van de omgang en gezinsondersteuning. Na de uitbreiding van de omgang zal iHUB starten met thuisbegeleiding om te werken aan het vergroten van de hechting tussen de moeder en de kinderen en om haar opvoedvaardigheden te verbeteren. Verder zal [minderjarige 1] starten met speltherapie bij het OKT om de ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven te verwerken en om zijn zelfbeeld te verbeteren. Ook wordt er ingezet op het verkrijgen van inzicht in de oorzaak van de zorgelijke uitspraken van [minderjarige 1] en de angst voor de reactie van zijn moeder.
Het hof is op basis van het voorgaande van oordeel dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] op dit moment ook nog aanwezig zijn. [minderjarige 1] heeft rust en stabiliteit nodig om te profiteren van de ingezette hulpverlening. Deze rust ervaart hij bij de vader. Van de door de moeder gestelde zorgen over de opvoedsituatie bij de vader is niet gebleken. Het hof zal de bestreden beschikkingen dan ook bekrachtigen en het verzoek van de moeder afwijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.343.117/02
5.1
Nu het hof al heeft beslist in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij een afzonderlijke beslissing op haar schorsingsverzoek. Het hof zal het schorsingsverzoek van de moeder daarom afwijzen.
5.11
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.343.117/01
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep;
in de zaak met zaaknummer 200.343.117/02:
wijst het schorsingsverzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, J.M. van Baardewijk en
M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. F. de Jongh als griffier en is op
17 september 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.