ECLI:NL:GHAMS:2024:2843

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
23-002765-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens smaad met betrekking tot valse beschuldigingen gepubliceerd op een website

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte is veroordeeld voor smaad, omdat hij herhaaldelijk valse beschuldigingen en insinuaties over de aangever op zijn website heeft gepubliceerd. De zaak is behandeld naar aanleiding van een hoger beroep dat door zowel de verdachte als het openbaar ministerie is ingesteld. De verdediging heeft vrijspraak bepleit op grond van artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), stellende dat de verdachte als onderzoeksjournalist recht had op vrijheid van meningsuiting. Het hof heeft echter geoordeeld dat de beperking van de vrijheid van meningsuiting gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de beschuldigingen en het ontbreken van een feitelijke basis voor deze beschuldigingen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00 en heeft de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan drie maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod en publicatieverbod. De verdachte heeft eerder soortgelijke misdrijven gepleegd en heeft tijdens zijn detentie opnieuw smadelijke uitlatingen gedaan over de aangever. Het hof heeft de straf bepaald op basis van de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, en heeft de vordering van de benadeelde partij in hoger beroep bevestigd.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002765-21
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 1 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-114942-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1961,
adres: zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de gemachtigde van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen – met inbegrip van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – behalve ten aanzien van de straf, in zoverre zal het vonnis worden vernietigd, en met dien verstande dat het hof:
  • reageert op een in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot de schending van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM);
  • een beslissing zal nemen op het (herhaalde) voorwaardelijke verzoek van de raadsman om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige te horen;
  • een aanvulling met betrekking tot de motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij aanbrengt.

Bespreking in hoger beroep gevoerd verweer

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe – kort en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat een veroordeling een schending van artikel 10 EVRM oplevert, nu de verdachte onderzoeksjournalist is en in zijn publicaties geen sprake is geweest van “
hate speech” of het aanzetten tot geweld.
Het hof overweegt als volgt.
Het recht op vrijheid van meningsuiting kan worden beperkt als is voldaan aan de voorwaarden, gesteld in het tweede lid van artikel 10 EVRM. Deze voorwaarden luiden dat de beperking bij wet moet zijn voorzien, een geoorloofd doel moet dienen en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan: de wettelijke voorziening is artikel 261 van het wetboek van strafrecht (Sr; smaadschrift) en het geoorloofde doel is de bescherming van de eer en goede naam van de beschuldigde. Rest de vraag of de beperking van de vrije meningsuiting in dit geval noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM is daarvan sprake als voor de beperking een dringende maatschappelijke noodzaak ("pressing social need") bestaat.
Gelet op de ernst van de aantijgingen, het herhaaldelijk publiceren van die aantijgingen, de gebruikte bewoordingen, het ontbreken van een voldoende feitelijke basis voor de beschuldigingen, en het feit dat minder vergaande uitingsmogelijkheden voorhanden waren, komt het hof tot de conclusie dat sprake is van een “pressing social need” en dat het in artikel 10 EVRM beschermde recht op vrije meningsuiting op goede gronden is ingeperkt.
Het verweer wordt verworpen.

Verzoek tot het horen van getuigen

Door de raadsman is bij pleidooi verzocht om getuigen [getuige 1], H.[getuige 2] en [getuige 3] te horen.
Het hof wijst dit verzoek af. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep is al afwijzend beslist op het verzoek, dat door de raadsman gedaan is na de voordracht door de advocaat-generaal, om deze getuigen te horen en er zijn door de raadsman bij pleidooi geen omstandigheden aangevoerd die het hof reden geven om thans anders te beslissen. Het hof volstaat daarom met de verwijzing naar de eerder gegeven motivering van de afwijzing van dit verzoek, zoals neergelegd in het proces verbaal van deze zitting.
Ambtshalve overweegt het hof in aanvulling daarop dat in de gehele strafprocedure het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM niet is geschonden. Weliswaar is de verklaring van aangever [aangever] voor het bewijs gebruikt, terwijl de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, maar deze verklaring heeft betrekking op feiten en omstandigheden die buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan en die ook niet door de verdachte zijn betwist.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarden een contactverbod en een publicatieverbod.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf voor de duur van 90 uur subsidiair 45 dagen hechtenis. Daarnaast heeft zij gevorderd dat aan de verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr zal worden opgelegd, inhoudende een contactverbod met aangever [aangever] en een publicatieverbod, voor de duur van drie jaren, met toepassing van de vervangende hechtenis van twee weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan. De advocaat-generaal heeft de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel gevorderd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen plegen van smaadschrift. Door de valse beschuldigingen en insinuaties over de aangever te publiceren op en te verspreiden via zijn website heeft de verdachte aan de eer en goede naam van de aangever schade toegebracht. Uit de aangifte en uit de toelichting op de gevorderde immateriële schade blijkt dat de aangever door het handelen van de verdachte langdurige gevoelens van depressie, onzekerheid en angst ervaart.
De verdachte is voorafgaand aan deze feiten onherroepelijk veroordeeld voor het plegen van soortgelijke misdrijven en is ook nadien weer de fout ingegaan, hetgeen inmiddels tot een nieuwe – weliswaar niet onherroepelijke – veroordeling heeft geleid. Erger nog, terwijl de verdachte zijn straf uitzat in verband met een veroordeling tot smaadschrift ten aanzien van de aangever heeft hij -vanuit de gevangenis- opnieuw valse beschuldigingen en insinuaties over de aangever op zijn website laten plaatsen en tijdens de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte hier nog altijd mee doorgaat. Dit ondanks het feit dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard te zullen stoppen met het publiceren van smadelijke teksten over de aangever. Het hof rekent dit de verdachte ernstig aan. De ernst van het feiten, de impact die dit heeft op het slachtoffer, en de hardleersheid van de verdachte, rechtvaardigen naar het oordeel van het hof een deels onvoorwaardelijke straf, welke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, passend en geboden.
Het hof acht het van belang dat de verdachte stopt met het publiceren van smadelijke teksten. Daarom zal het hof een contactverbod en publicatieverbod opnemen in de vorm van bijzondere voorwaarden. Het hof zal geen vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38v Sr opleggen, nu de mogelijkheden voor de invulling van deze maatregel limitatief zijn opgesomd, en een publicatieverbod niet wordt genoemd. Hoewel de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden in dit geval wenselijk zou zijn, is er naar het oordeel van het hof onvoldoende wettelijke grondslag om dit op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63 en 261 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft de vordering gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist en gesteld dat de vordering niet is onderbouwd omdat niet duidelijk wordt van wat voor geestelijk letsel sprake is om te kunnen spreken van “een aantasting in persoon op andere wijze”.
Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank. Daarnaast vult het hof de motivering aan met het navolgende.
Dat dit feit schade oplevert aan de benadeelde acht het hof evident, gelet op de aard van de beschuldigingen in de bewezenverklaarde publicaties en vanwege de herhaalde uitingen hiervan. Bovendien is de vordering, ook nog door de gemachtigde namens de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep, voldoende onderbouwd. Er is sprake van depressie, onzekerheid, verlies van vrienden en sociale contacten en angst in verband met doodsbedreigingen. De gemachtigde heeft ter terechtzitting nog toegelicht dat de benadeelde partij last heeft van slapeloze nachten en dat hij zich (nog steeds) bedreigd voelt. De aard en ernst van de normschending brengen met zich dat de door de benadeelde partij ondervonden nadelige gevolgen zo voor de hand liggen dat niet alleen de eer en goede naam van de benadeelde partij is geschaad, maar ook dat aantasting in persoon kan worden aangenomen, zoals bedoeld in artikel 6:106b van het Burgerlijk Wetboek (BW).

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende die proeftijd ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
  • de veroordeelde
  • de veroordeelde
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. W.S. Ludwig en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. R. Bleumers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.