ECLI:NL:GHAMS:2024:2801

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23-002507-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor meerdere overtredingen van de Opiumwet en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte door de rechtbank Amsterdam. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor verschillende overtredingen van de Opiumwet, waaronder de verkoop en het bezit van cocaïne, en voor het in voorraad hebben van vals geld en wapens. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden opgelegd, maar de advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 19 maanden, rekening houdend met een overschrijding van de redelijke termijn.

Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de partiële vrijspraken in eerste aanleg. Het hof heeft geoordeeld dat de dagvaarding ten aanzien van een aantal tenlastegelegde feiten nietig is, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan de overige feiten. De verdachte heeft zich in 2016 en 2018 schuldig gemaakt aan diverse overtredingen van de Opiumwet, waaronder het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en procaïne, en het in voorraad hebben van vals geld.

De strafmaat is door het hof verhoogd naar 19 maanden gevangenisstraf, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het hof heeft ook beslist over de in beslag genomen voorwerpen en heeft de voorlopige hechtenis opgeheven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002507-19
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2019 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers 13-650234-16 en 13-701751-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag 1] 1969,
postadres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 1 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen deze in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Partiële vrijspraken ten aanzien van feit 3 en 4 (zaak A)
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegd is, te weten (respectievelijk) van het op 11 juli 2016 opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 51 MDMA tabletten en het op 11 juli 2016 voorhanden hebben van 705 gram fenacetine aangetroffen in een woning perceel [adres 2] en een rode pers, een aantal mallen en drie weegschalen, aangetroffen in een woning perceel [adres 3] . Het hoger beroep is door de verdachte niet beperkt ingesteld en is daarmee mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven partiële vrijspraken. Het hof ziet de tenlastelegging van deze feiten als een
impliciet cumulatieve, in die zin dat de diverse locaties waarop de verdachte samen met anderen - kort gezegd -, opzettelijk stoffen of voorwerpen aanwezig of voorhanden zou hebben gehad tezamen in één feit zijn tenlastegelegd. Het hof is daarom van oordeel dat deze partiële vrijspraken als beschermde vrijspraken moeten worden beschouwd, waartegen voor de verdachte ingevolge artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen hoger beroep openstaat. Het hof zal de verdachte dus niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de hiervoor genoemde partiële vrijspraken.
Dit betekent dat in zaak A - wat betreft feit 3 en 4 - in hoger beroep alleen nog het opzettelijk aanwezig hebben van 1,07 kilo cocaïne en het voorhanden hebben van 991,6 gram procaïne, aangetroffen in een woning perceel [adres 1] aan de orde is.

Tenlasteleggingen

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
Zaak A
parketnummer 13-650234-16:
2.
hij op of omstreeks 24 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] ) of vervoerd en/of buiten Nederland heeft gebracht (ongeveer) 992 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad;
- ( ongeveer) 1,07 kilo cocaïne (in een woning perceel [adres 1] ) in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en /of cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
991,6 gram procaïne (aangetroffen in perceel [adres 1] ) voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
5.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam een wapen van categorie III te weten een alarmpistool en/of munitie van categorie III, te weten 10 patronen, voorhanden heeft gehad;
6.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid bankbiljet(ten) te weten 692 bankbiljetten van 50 euro en/of 7 bankbiljetten van 500 euro (aangetroffen in perceel [adres 3]) en/of 65 biljetten van 50 euro (aangetroffen in perceel [adres 1] ) die verdachte en/of zijn mededaders zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de vervalsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad;
Zaak B
parketnummer 13-701751-18 (gevoegd):
1.
hij op of omstreeks 07 mei 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van 995 gram fenacetine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende versnijdingsmiddel, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
2.
hij op of omstreeks 07 mei 2018 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad 44,0 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover in hoger beroep aan de orde- zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Nietigheid van de inleidende dagvaarding – Zaak A

Ten aanzien van feit 5
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat onvoldoende duidelijk is op welke 10 patronen de tenlastelegging ziet, nu 32 patronen, afkomstig uit de woning van de verdachte, door de politie zijn aangetroffen en onderzocht en in het proces-verbaal van onderzoek zijn opgenomen (p. AP0020-AP0030). Daarom voldoet de tenlastelegging ten aanzien van de ten laste gelegde patronen niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en dient deze in zoverre nietig te worden verklaard. Voor het overige is de dagvaarding geldig.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Het hof neemt over hetgeen in
zaak Aten aanzien van feit 3 tot en met 5 en in
zaak Bten aanzien van feit 1 en 2 is overwogen onder respectievelijk ‘4.3.1 en 4.3.2 oordeel van de rechtbank’ in het vonnis waarvan beroep. De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van deze feiten in hoger beroep uitdrukkelijk geen verweer gevoerd. In hoger beroep zijn tijdens het onderzoek ter terechtzitting voorts geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het hof tot een ander oordeel brengen. Het hof zal ten aanzien van deze feiten daarom, zoals gevorderd door de advocaat-generaal, beslissen conform het vonnis waarvan beroep.
Het hof overweegt ten aanzien van zaak A onder feit 2 en 6 als volgt.

Zaak A, feit 2 (verkoop van 992 gram cocaïne)

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities vrijspraak bepleit van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde feit.
Oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2 heeft overwogen onder ‘4.3.1. oordeel van de rechtbank’ van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Hetgeen in hoger beroep door of namens de verdachte is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen op grond van de observaties, de tapgesprekken, de vondst van 992 gram cocaïne onder de motorkap van de auto van [naam 2] en de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 juni 2019 dat hij [naam 1] in januari en mei 2016 heeft ontmoet en bij de tweede ontmoeting met [naam 1] naar medeverdachte [medeverdachte] is geweest.
Het hof is verder van oordeel dat het door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebrachte scenario dat hij en medeverdachte [medeverdachte] in de ochtend van 24 mei 2016 samen naar vrouwen zouden gaan en dat met de zin “eh kom met de dinges dat ik tegen je zei. Hij is hier” Viagra zou zijn bedoeld, niet aannemelijk is geworden. Dit strookt immers niet met de inhoud van de stukken in het dossier. In het bijzonder heeft het hof daarbij gelet op de telefoongesprekken die daarna door de verdachte zijn gevoerd en de waarnemingen en bevindingen van verbalisanten, zoals opgenomen in het proces-verbaal observatie dinsdag 24 mei 2016 (pagina AN0110), waaruit volgt dat medeverdachte [medeverdachte] omstreeks 10.59 uur uit de portiek van de woning van de verdachte komt en kort daarna zonder de verdachte zijn weg vervolgt.

Zaak A, feit 6 (medeplegen in voorraad hebben vals geld)

Standpunt van de verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities partiële vrijspraak bepleit van het onder 6 ten laste gelegde feit. Volgens de raadsman kan - kort gezegd - het medeplegen van het in voorraad hebben van de bij medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen valse bankbiljetten niet worden bewezen, omdat de verdachte daarvan geen wetenschap had.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte vals geld in voorraad heeft gehad in de keukenlade van zijn woning aan de [adres 1] met het oogmerk die biljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg op 5 juni 2019 en ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij op het moment van de verkrijging van de valse bankbiljetten duidelijk kon zien dat de bankbiljetten vals waren. Uit de stukken in het dossier blijkt verder dat de in de keukenlade aangetroffen bundel met biljetten was verpakt in folie. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg hierover verklaard dat hij wel weet dat hij de moeite heeft genomen om de biljetten in folie te verpakken, maar dat hij niet meer weet waarom. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte de biljetten niet alleen heeft gehouden en opgeborgen in de keukenlade, maar ook in een bundel in plastic heeft ingepakt acht het hof bewezen dat de verdachte het oogmerk had om de bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven.
Partiële vrijspraak medeplegen
Het hof is met de verdediging van oordeel dat op grond van de inhoud van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat de verdachte kan worden aangemerkt als medepleger van het in voorraad hebben van de biljetten die zijn aangetroffen op het adres van medeverdachte [medeverdachte] . Met betrekking tot de biljetten in de keukenlade van de verdachte is voorts ook geen medeplegen te bewijzen en kan de verdachte slechts als pleger worden aangemerkt.
Dat betekent dat partiële vrijspraak volgt voor het medeplegen van het in voorraad hebben van vals geld met medeverdachte [medeverdachte] .

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak A
2.
hij op 24 mei 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht aan [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] ongeveer 992 gram van een materiaal bevattende cocaïne;
3.
hij op 11 juli 2016 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1,07 kilo van een materiaal bevattende cocaïne in een woning perceel [adres 1] ;
4.
hij op 11 juli 2016 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen 991,6 gram procaïne aangetroffen in perceel [adres 1] , voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat dat bestemd was tot het plegen van die feiten;
5.
hij op 11 juli 2016 te Amsterdam een wapen van categorie III te weten een alarmpistool voorhanden heeft gehad;
6.
hij op 11 juli 2016 te Amsterdam opzettelijk een hoeveelheid bankbiljetten te weten 65 biljetten van 50 euro aangetroffen in perceel [adres 1] waarvan de valsheid of vervalsing verdachte, toen hij die bankbiljetten ontving, bekend was, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad.
Zaak B(gevoegd):
1.
hij op 07 mei 2018 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van 995 gram fenacetine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende versnijdingsmiddel, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden dat dat bestemd was tot het plegen van die feiten;
2.
hij op 07 mei 2018 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad 44,0 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen in de zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in bijlage 2 van het verkort vonnis waarvan beroep;
Zaak A
- onder de nummers 1 tot en met 7 ten aanzien van feit 2;
- onder de nummers 1 tot en met 5 ten aanzien van feit 3;
- onder de nummers 1 tot en met 5 ten aanzien van feit 4;
- onder de nummers 1 tot en met 4 ten aanzien van feit 5;
- onder de nummers 1, 2 (behalve de laatste alinea daarvan), 3, 6 en 7 ten aanzien van feit 6;
Zaak B
- onder de nummers 1 tot en met 3 ten aanzien van feit 1 en 2,
met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen in
zaak A ten aanzien van feit 2aanvult op na te melden wijze.
Aanvulling bewijsmiddelen
I.
Een proces-verbaal van stemherkenning gebruiker telefoonnummer [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] van 9 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina AM0018].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Ik beluisterde op maandag 9 mei 2016 een viertal Nederlandstalige gesprekken op de getapte
telefoonlijnen [telefoonnummer 1] en [telefoonnummer 2] . Ik hoorde in sessienummers 1367 en 1381 dat de gebruiker van de getapte lijn [telefoonnummer 1] dezelfde mannenstem betrof als de
gebruiker van de getapte lijn [telefoonnummer 2] in sessienummers 4 en 90. Ik hoorde dat dit dezelfde mannenstem betrof door de klank en intonatie van stem alsmede aan de Nederlandse taal die met een identiek Spaanstalig accent gesproken werd.
Voorts zag ik in de, middels interceptie van het telefoonverkeer, meegezonden gespreksgegevens
dat de gebruiker van telefoonnummer [telefoonnummer 1] en de gebruiker van het telefoonnummer
[telefoonnummer 2] zeer geregeld dezelfde telefoonmast [adres 4] aanstraalden.
Op basis van bovenstaande bevindingen ben ik, verbalisant, van mening dat het telefoonnummer
[telefoonnummer 1] en het telefoonnummer [telefoonnummer 2] in gebruik zijn bij dezelfde persoon.
II.
Een proces-verbaal van identiteitsvaststelling gebruiker [telefoonnummer 2] van 12 mei 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina’s AM0025 en AM0026].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
In het onderzoek 13KAM vond interceptie van het telefoonverkeer plaats van het telefoonnummer [telefoonnummer 2] waarvan bij het onderzoeksteam reeds het vermoeden bestond dat deze in gebruik is bij de verdachte [verdachte] geboren op [geboortedag 1] -1969 te [geboorteplaats] .
Op woensdag 11 mei 2016 werd door de Spaans-Nederlandstalige tolk met tolknummer TLK00038 op de getapte lijn met telefoonnummer [telefoonnummer 2] een op dinsdag 10 mei 2016 gevoerd Spaanstalig gesprek met sessienummer 124 beluisterd en vertaald naar de Nederlandse taal. De beller betreft de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 2] en belde uit naar een vrouw met telefoonnummer uit de Dominicaanse Republiek met nummer [telefoonnummer 3] .
Ik verbalisant zag op donderdag 12 mei 2016 dat tolk TLK00038 het gesprek als volgt vertaald heeft:
“NNman1958 [verdachte] [telefoonnummer 3] [Nummer in de
Dominicaanse Republiek]
[verdachte] = [verdachte]
NNVrouw = V
[verdachte] : Ben je thuis?
V: Uiteraard [verdachte] [Fon.] waar zou ik anders moeten zijn.”
Gezien het feit dat de vrouwelijke gebelde op het nummer [telefoonnummer 3] de mannelijke beller met telefoonummer [telefoonnummer 2] in haar reactie “ [verdachte] ” (fonetisch) noemde kan worden
vastgesteld dat hiermee de verdachte [verdachte] wordt bedoeld en het
telefoonnummer [telefoonnummer 2] is in gebruik bij [verdachte] .
III.
Een proces-verbaal van bevindingen identificatie gebruiker telefoonnummer [telefoonnummer 4] van 7 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina’s AM0086-AM0089].
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 3 mei 2016 werd een technische actie gestart op de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en
[telefoonnummer 2] welke [verdachte] in gebruikt heeft. Tijdens het afluisteren van de gesprekken gevoerd met deze telefoonnummers bleken dat er veelvuldige mogelijk drugs gerelateerde gesprekken werden gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] .
Op 17 mei 2016 werd machtiging verleend tot het opnemen en afluisteren van de gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] . Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] bleek dat op 18 mei 2016 te 17.04 uur een gesprek (nummer [nummer] ) had plaatsgevonden met het Spaanse telefoonnummer [telefoonnummer 5] . In dit gesprek werd de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 4] [medeverdachte] genoemd.
Op 19 mei 2016 te 13.42 uur bleek uit het opgenomen en afgeluisterde telefoongesprek 72 gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 4] dat het volgende gesprek plaats vond met het
nummer [telefoonnummer 6]
NNman5921 [medeverdachte] ( [medeverdachte] ) bun NNVrouw9266
[medeverdachte] = [medeverdachte]
NNVrouw = V
V: Ja?
[medeverdachte] : Ik kom er al aan.
V: Wij staan al hier buiten op jou te wachten. Wij gaan oversteken.
[medeverdachte] : Ga aan de kant van de straat waar het park is zodat ik snel binnen kan komen.
V: Ja.
Op 19 mei 2016 te 13.44 uur werd waargenomen dat er twee vrouwen in de genoemde Mercedes
stapten, in het opgemaakte proces-verbaal van observatie met documentcode 6672076 werd het
volgende gerelateerd; “Zag dat bij het Oosterpark twee vrouwen in de Mercedes van [medeverdachte] stapten.’’
Blijkens navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer is de te naam gestelde van de genoemde
Mercedes; [medeverdachte] , geboren [geboortedag 2] 1958. Uit bovenstaande wordt verondersteld dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 4] de in dit proces verbaal genoemde [medeverdachte] is.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het in de zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Zaak A
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
bankbiljetten waarvan de valsheid hem, toen hij ze ontving, bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad hebben.
Zaak B
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het in zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 2 tot en met 6 en zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het aan hem in zaak A onder 2 tot en met 6 en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden met aftrek van voorarrest. Zij heeft bij haar vordering uitdrukkelijk rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft het hof - in geval van strafoplegging - verzocht om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en daarnaast een taakstraf op te leggen. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat de verdachte inmiddels een stabiel bestaan heeft opgebouwd, een baan heeft en dat het niet wenselijk is dat deze ontwikkeling wordt doorkruist door een strafoplegging die (hernieuwde) vrijheidsbeneming met zich brengt. De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat dit dient te worden verdisconteerd in de strafoplegging. Tot slot heeft de raadsman verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis die op 14 oktober 2016 in deze zaak was geschorst en nog niet is opgeheven.
Oordeel van het hof
Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de strafoplegging ten aanzien van de in zaak A en B tenlastegelegde feiten heeft overwogen in paragraaf 9.3 van het vonnis en neemt deze overwegingen over. Het hof vult de overwegingen als volgt aan.
De verdachte heeft zich in 2016 en 2018 schuldig gemaakt aan diverse overtredingen van de Opiumwet, waaronder de verkoop van cocaïne. Dergelijke feiten rechtvaardigen naar het oordeel van het hof een gevangenisstraf van een langere duur dan in eerste aanleg door de rechtbank is opgelegd. Het hof realiseert zich dat de oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur meebrengt dat de verdachte opnieuw van zijn vrijheid zal worden beroofd en dat dit de positieve kentering in zijn leven waarschijnlijk zal doorkruisen. Desalniettemin brengt de ernst van de onderhavige feiten mee dat niet volstaan kan worden met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf van na te melden duur. Een (taak)straf als aanvulling op de inmiddels ondergane voorlopige hechtenis, zoals door de verdediging is bepleit, volstaat naar het oordeel van het hof niet, gegeven het aantal en de ernst van de onderhavige feiten.
Het hof heeft kennisgenomen van een reclasseringsadvies over de verdachte van 26 augustus 2024, waaruit volgt dat de reclassering adviseert om bij een veroordeling van de verdachte een straf op te leggen zonder bijzondere voorwaarden.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend en geboden.
Overschrijding redelijke termijn in hoger beroep
Het is het hof gebleken dat in zaak A de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in de fase van het hoger beroep in aanzienlijke mate is overschreden. Namens de verdachte is op 1 juli 2019 hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting van 17 september 2024 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgevonden, waarna thans op 1 oktober 2024 eindarrest wordt gewezen. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar, nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof constateert - gelet op het vorenstaande - dat de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep is overschreden met 3 jaren en 3 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een, in redelijkheid op vijf maanden bepaalde, strafkorting op de gevangenisstraf toe te passen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier is gebleken dat de verdachte reeds sinds 17 oktober 2016 door de rechtbank uit de voorlopige hechtenis is geschorst. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep geen beslissing genomen over de voorlopige hechtenis, waardoor de schorsing van de verdachte in hoger beroep van rechtswege doorloopt. Gelet op de lange duur van deze schorsing is het hof van oordeel dat het bevel tot voorlopige hechtenis, dat voor het laatst bij beschikking van de rechtbank van 14 oktober 2016 was geschorst, dient te worden opgeheven.
Beslag
Onder de verdachte zijn, gezien de beslaglijst van 10 mei 2019, in zaak A de voorwerpen onder de nummers 1, 16 tot en met 20 en nummer 26 in beslaggenomen en niet teruggegeven. In zaak B is het voorwerp onder nummer 1 in beslaggenomen en niet teruggegeven.
Verbeurdverklaring
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten twee zakken (zaak A, nummer 17 en zaak B, nummer 1), die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurdverklaard. Deze voorwerpen zijn daarvoor vatbaar, aangezien die voorwerpen tot het begaan van het in zaak A onder 4 bewezen geachte zijn bestemd.
Onttrekking aan het verkeer
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een pistool (zaak A, nummer
1), dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking
tot dit voorwerp het in zaak A onder 5 bewezen geachte is begaan en dit voorwerp van zodanige
aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Teruggave aan de verdachte
Het hof zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de overige inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen waaronder de USB-stick, de creditcards, de pas van Western Union (nummers 16, 18, 19 en 20) en het inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.195,00 (nummer 26). Ten aanzien van deze voorwerpen is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat dit een ander toebehoort of uit misdrijf is vervaardigd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57, 63 en 209 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
-Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in zaak A onder 1 tenlastegelegde.
- Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de partiële vrijspraak met betrekking tot het in zaak A onder 3 en 4 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en doet opnieuw recht:
- Verklaart de dagvaarding ten aanzien van de 10 patronen die in zaak A onder feit 5 ten laste gelegd
zijn, nietig.
- Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
- Verklaart het in zaak A onder 2, 3, 4, 5 en 6 en in zaak B onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
19 (negentien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beslag
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
17. 1.00 STK Zak KI:wit
goednummer: 5219636
1. STK Zak Plastic
goednummer: 5569798 fo zak met bewijs met 3 sporen
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Pistool WALTHER P88
goednummer: 5218821
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
16. 3.00 STK Computer USB
goednummer: 5220142
18. 1.00 STK Creditcard
MONEY TRANSFER
goednummer: 5220146
19. 1.00 STK Creditcard
WESTERN UNION
goednummer: 5221637
20. 1.00 STK Pas
WESTERN UNION
goednummer: 5220148
26. Geld Euro 1195,-
goednummer: 5218981.
Voorlopige hechtenis
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis dat voor het laatst bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016 was geschorst.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. N. van der Wijngaart en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S.S.I. Jackson, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.
Mr. P.F.E. Geerlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.