ECLI:NL:GHAMS:2024:2799

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
23-002408-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in drugszaken met betrekking tot cocaïne en vals geld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2019. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het in voorraad hebben van vals geld, maar werd wel veroordeeld voor het medeplegen van de verkoop van 992 gram cocaïne en voor het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van cocaïne. Het hof heeft de verdachte in hoger beroep vrijgesproken van het in voorraad hebben van vals geld, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij wetenschap had van de valsheid van de bankbiljetten. De verdachte is echter wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden voor de andere feiten, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in deze zaak is overschreden, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en heeft daarom een strafkorting toegepast. De verdachte is niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de partiële vrijspraak van de rechtbank. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002408-19
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-650306-16 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1958,
adres: [adres 1] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 19 juni 2019 vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 1 en 3 ten laste gelegd is. Blijkens de akte instellen rechtsmiddel van 25 juni 2019 is namens de verdachte beperkt hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarbij het hoger beroep uitdrukkelijk niet gericht is tegen de gegeven vrijspraken ter zake van feit 1 en 3.
Het hoger beroep blijft daarom beperkt tot dat deel van het vonnis waarvan beroep waarbij de verdachte ter zake van het onder 2, 4 en 5 tenlastegelegde is veroordeeld.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 4
De verdachte is door de rechtbank partieel vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 4 ten laste gelegd is, te weten van het op 11 juli 2016 voorhanden hebben van 991,6 gram procaïne aangetroffen in een woning perceel [adres 2] en 705 gram fenacetine aangetroffen in een woning perceel [adres 3] . Het hoger beroep is door de verdachte ten aanzien van dit feit onbeperkt ingesteld en is daarmee mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven partiële vrijspraak.
Het hof ziet de tenlastelegging van dit feit als een
impliciet cumulatieve, in die zin dat de diverse locaties waarop de verdachte samen met anderen -kort gezegd-, opzettelijk stoffen voorhanden zou hebben gehad tezamen in één feit zijn tenlastegelegd. Het hof is daarom van oordeel dat deze partiële vrijspraak als een beschermde vrijspraak moet worden beschouwd, waartegen voor de verdachte ingevolge artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen hoger beroep openstaat.
Het hof zal de verdachte dus niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de hiervoor genoemde partiële vrijspraak van het voorhanden hebben van stoffen in de woning perceel [adres 2] en [adres 3] op 11 juli 2016. Dit betekent dat - wat betreft feit 4 - in hoger beroep alleen nog het voorhanden hebben van een rode pers en een aantal mallen en/of drie weegschalen aangetroffen in perceel [adres 1] aan de orde is.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, voor zover in hoger beroep aan de orde, tenlastegelegd dat:
2.
hij op of omstreeks 24 mei 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] ) of vervoerd en/of buiten Nederland heeft gebracht (ongeveer) 992 gram cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
4.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroine en/of cocaine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroine en /of cocaine, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen
991,6 gram procaine (aangetroffen in perceel [adres 2] )
en/of
705 gram fenacetine (aangetroffen in perceel [adres 3])
en/of
een rode pers en een aantal mallen en/of drie weegschalen (aangetroffen in perceel [adres 1] ), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en);
5.
hij op of omstreeks 11 juli 2016 te Amsterdam in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid bankbiljet(ten) te weten 692 bankbiljetten van 50 euro en/of 7 bankbiljetten van 500 euro (aangetroffen in perceel [adres 1] ) en/of 65 biljetten van 50 euro (aangetroffen in perceel [adres 2] ) die verdachte en/of zijn mededaders zelf had(den) nagemaakt of vervalst of waarvan de vervalsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij dat/die bankbiljet(ten) ontving(en), bekend was, met het oogmerk om dat/die bankbiljet(ten) als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraak ten aanzien van feit 5

Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 5 ten laste is gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van - kort gezegd - het voorhanden hebben van vals geld zoals strafbaar gesteld in artikel 209 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), is vereist dat verdachte zelf de bankbiljetten heeft nagemaakt of vervalst of dat hij ten tijde van het verkrijgen van het valse geld
wetenschaphad van die valsheid. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten om vast te kunnen stellen dat verdachte wetenschap had van de valsheid van de biljetten ten tijde van de verkrijging ervan. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan evenmin volgen dat hij de biljetten zelf heeft nagemaakt of vervalst. De verdachte zal daarom van het onder feit 5 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn aan het hof overgelegde pleitnotities vrijspraak bepleit van de onder 2 en 4 ten laste gelegde feiten.
Het hof neemt over hetgeen ten aanzien van feit 2 en 4 is overwogen onder ‘3.3. oordeel van de rechtbank’ in het vonnis waarvan beroep. Hetgeen in hoger beroep door of namens de verdachte is aangevoerd brengt het hof niet tot een ander oordeel.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 24 mei 2016 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft verkocht aan [naam 1] en/of [naam 2] en/of [naam 3] ongeveer 992 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
4.
hij op 11 juli 2016 te Amsterdam om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen een rode pers, een aantal mallen en drie weegschalen aangetroffen in perceel [adres 1] , voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten;
Hetgeen onder 2 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aanvulling verkort vonnis waarvan beroep onder de nummers 1, 2, 3, 4, 5 en 6 ten aanzien van feit 2 en onder de nummers 1, 2 en 3 ten aanzien van feit 4, met dien verstande dat het hof de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 2 aanvult op na te melden wijze.
Aanvulling bewijsmiddelen

7. Een proces-verbaal van bevindingen identificatie gebruiker telefoonnummer [telefoonnummer 3] van 7 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] [doorgenummerde pagina’s AM0086-AM0089].

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op 3 mei 2016 werd een technische actie gestart op de telefoonnummers [telefoonnummer 1] en
[telefoonnummer 2] welke [naam 4] in gebruikt heeft. Tijdens het afluisteren van de gesprekken gevoerd met deze telefoonnummers is gebleken dat er veelvuldig mogelijk drugs gerelateerde gesprekken werden gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] .
Op 17 mei 2016 werd machtiging verleend tot het opnemen en afluisteren van de gesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] . Uit de opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] bleek dat op 18 mei 2016 te 17.04 uur een gesprek (nummer [nummer] ) had plaatsgevonden met het Spaanse telefoonnummer [telefoonnummer 4] . In dit gesprek werd de gebruiker van het nummer [telefoonnummer 3] [verdachte] genoemd.
Op 19 mei 2016 te 13.42 uur bleek uit het opgenomen en afgeluisterde telefoongesprek 72 gevoerd met het telefoonnummer [telefoonnummer 3] dat het volgende gesprek plaats vond met het
nummer [telefoonnummer 5]
NNman5921 [verdachte] ( [verdachte] ) bun NNVrouw9266
[verdachte] = [verdachte]
NNVrouw = V
V: Ja?
[verdachte] : Ik kom er al aan.
V: Wij staan al hier buiten op jou te wachten. Wij gaan oversteken.
[verdachte] : Ga aan de kant van de straat waar het park is zodat ik snel binnen kan komen.
V: Ja.
Op 19 mei 2016 te 13.44 uur werd waargenomen dat er twee vrouwen in de genoemde Mercedes
stapten, in het opgemaakte proces-verbaal van observatie met documentcode 6672076 werd het
volgende gerelateerd; “Zag dat bij het Oosterpark twee vrouwen in de Mercedes van [verdachte] stapten.’’
Blijkens navraag bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer is de te naam gestelde van de genoemde
Mercedes; [verdachte] , geboren [geboortedag] 1958.
Uit bovenstaande wordt verondersteld dat de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] de in dit proces verbaal genoemde [verdachte]
[het hof begrijpt: de verdachte]is.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de straf ten aanzien van de feiten 2, 4 en 5 zal bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden, met aftrek van voorarrest. De advocaat-generaal heeft bij haar eis uitdrukkelijk rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft het hof verzocht om - in geval van strafoplegging - geen gevangenisstraf, maar een symbolische straf op te leggen en rekening te houden met het tijdsverloop, de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de verkoop van 992 gram van een materiaal bevattende cocaïne. De verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan - kort gezegd - het plegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van harddrugs door het voorhanden hebben van voorwerpen die bestemd waren voor de productie daarvan. Door zijn handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de instandhouding van de drugshandel. De handel in verdovende middelen (cocaïne) en de voorbereidingshandelingen daarop dragen bij aan de verspreiding en het gebruik van harddrugs en vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. De handel in verdovende middelen leidt daarnaast veelal tot de toename van (vermogens)criminaliteit. Feiten als deze brengen bovendien onrust voor de samenleving met zich mee. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij daaraan zijn aandeel heeft geleverd.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 september 2024 is hij in het verleden eerder onherroepelijk veroordeeld (niet recent), maar niet voor feiten als de onderhavige. Het hof zal dit daarom niet meewegen in het nadeel van de verdachte.
Gelet op de ernst van de feiten is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof ziet in hetgeen de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden geen aanleiding tot oplegging van een andere strafmodaliteit.
Het hof komt uit op een lagere straf dan door de advocaat-generaal is gevorderd, mede omdat het hof minder feiten bewezen acht.
Het hof heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en acht, in beginsel, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het is het hof gebleken dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM zowel in eerste aanleg als in de fase in hoger beroep is overschreden. De verdachte is op 11 juli 2016 in verzekering gesteld. De rechtbank heeft in eerste aanleg eindvonnis gewezen op 19 juni 2019. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg met 11 maanden overschreden. Namens de verdachte is vervolgens op 25 juni 2019 hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting van 17 september 2024 heeft de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep plaatsgevonden, waarna thans op 1 oktober 2024 eindarrest wordt gewezen. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep overschreden met ongeveer 3 jaren en 3 maanden.
Het hof ziet hierin aanleiding om een, in redelijkheid op één maand bepaalde, strafkorting op de gevangenisstraf toe te passen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Voorlopige hechtenis
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier is gebleken dat de verdachte reeds sinds 17 oktober 2016 door de rechtbank uit de voorlopige hechtenis is geschorst. De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep geen beslissing genomen over de voorlopige hechtenis waardoor de schorsing van de verdachte in hoger beroep van rechtswege nog doorloopt. Gelet op de lange duur van deze schorsing is het hof van oordeel dat het bevel tot voorlopige hechtenis, dat voor het laatst bij beschikking van de rechtbank van 14 oktober 2016 was geschorst, dient te worden opgeheven.
Beslag
Onder de verdachte zijn, gezien de beslaglijst van 10 mei 2019, de voorwerpen onder de nummers 1 t/m 37 in beslaggenomen.
Onttrekking aan het verkeer
Het onder 2 en 4 bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen (te weten: nummers 1-2, 4-17, 29-34).
Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken en zijn daarvoor vatbaar, aangezien
deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Teruggave voorwerpen
Het hof zal de teruggave gelasten van de overige inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen die de verdachte toebehoren (te weten: nummers 3, 23, 35 en 37).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 36b, 36c, 36d en 57 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de partiële vrijspraak met betrekking tot het onder 4 tenlastegelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Aambeeld Kkzwart
5219554
2. 1.00 STK Aambeeld Kl: grijs
5219558
4. 30.00 STK Gereedschap KI .zilver
5218902 (30 staafjes in zwarte tas)
5. 5.00 STK Gereedschap
persmal
5218915 9oersnakkeb net 10 cilandervormen
6. 2.00 STK Gereedschap KI:zwart
5218918 zwart met uitsparing
7. 2.00 STK Gereedschap Kl:blauw
mal
5218953 (mal blauw rechthoek)
8. 1.00 STK Gereedschap Kl:zwart
persmal
5218967 (zwart rechthoek)
9. 1.00 STK Gereedschap Kl:rood
pers
5218982 (pers rood met diverse plaaten)
10 1.00 STK Gereedschap KI:wit
persmal
5219009 (wit rechthoek)
16. 1.00 STK Keukenartikel
WEEGSCHAAL
17. 1.00 STK Meetapparatuur
5218931
29. 19.00 STK Gereedschap
5219611; 19 stuks rubberen mallen
30. 1.00 STK Verpakkingsmateriaal
5219067; envelopjes voor verd.midd
31. 1.00 STK Papier
5218941
32. 2.00 STK Papier
5220154
33 . 1.00 STK Verpakkingsmateriaal Kl:bruin
5219634
34. 1.00 STK Zak Kl:wit
5219636
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
3. 1.00 STK Koffer KL: oranje
Trolley
23. 1.00 STK Telefoonautomaat
5218973
35. 1.00 STK Agenda
5219692
37. 1.00 STK Bankpas
MONEYTRANS
5219661.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis dat voor het laatst bij beschikking van de rechtbank Amsterdam, van 14 oktober 2016 was geschorst.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. N. van der Wijngaart en mr. M. Jeltes, in tegenwoordigheid van mr. S.S.I. Jackson, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.
Mr. P.F.E. Geerlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.