ECLI:NL:GHAMS:2024:2789

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.341.241/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon, verzoek tot vaststelling door de vader

In deze zaak gaat het om een verzoek van de bewindvoerder van de zoon om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon door de vader vast te stellen. De rechtbank Amsterdam had eerder het verzoek afgewezen, omdat de zoon niet had voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van zijn behoefte aan een bijdrage. De bewindvoerder is het daar niet mee eens en heeft in hoger beroep stukken overgelegd die de behoefte van de zoon aan een bijdrage onderbouwen. De vader is het eens met de eerdere beslissing van de rechtbank.

De procedure in hoger beroep begon op 14 mei 2024, toen de bewindvoerder in hoger beroep kwam. De vader diende op 18 juni 2024 een verweerschrift in. Tijdens de zitting op 23 augustus 2024 waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. De feiten van de zaak tonen aan dat de zoon, geboren in 2004, sinds november 2023 begeleid woont in een zorginstelling en een bijstandsuitkering ontvangt. De vader en de moeder van de zoon zijn gescheiden, en de vader heeft de zorg voor de zoon en zijn zus.

Het hof heeft de ingangsdatum voor de beoordeling van de behoefte van de zoon vastgesteld op 28 april 2023. De vader heeft gesteld dat de zoon geen behoefte heeft aan een bijdrage, omdat hij aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering. Het hof oordeelt echter dat de zoon in de relevante periode behoefte heeft aan een bijdrage van de vader, en stelt deze vast op € 405,- per maand. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en het hof bepaalt dat de vader deze bijdrage moet betalen over de periode van 28 april 2023 tot 3 november 2023. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.341.241/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/732963 / FA RK 23/2754
Beschikking van de meervoudige kamer van 8 oktober 2024 in de zaak van
[bewindvoerder] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep, handelend in de hoedanigheid van bewindvoerder van
[de zoon] ,
wonende te [plaats D],
hierna respectievelijk te noemen: de bewindvoerder en de zoon,
advocaat: mr. A.G. Ton te Almere,
en
[de vader ] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft bij beschikking van 15 februari 2024 (hierna: de bestreden beschikking) het verzoek tot vaststelling van een bijdrage afgewezen, kort gezegd omdat de zoon niet had voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van zijn behoefte aan een bijdrage.
De bewindvoerder is het daar niet mee eens en legt stukken over waarmee zij wil laten zien dat de zoon behoefte heeft aan een bijdrage. De vader is het wel eens met de bestreden beschikking.
Het hof bepaalt alsnog een door de vader te betalen bijdrage voor de zoon.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De bewindvoerder is op 14 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 18 juni 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de bewindvoerder van 4 juni 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de bewindvoerder van 14 juni 2024 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de vader van 12 augustus 2024 met bijlage.
2.4
De zitting heeft op 23 augustus 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de bewindvoerder en de zoon, bijgestaan door hun advocaat,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) zijn de ouders van de zoon (geboren [in] 2004) en van een dochter, genaamd [dochter] (hierna: [dochter] , geboren [in] 2005).
De relatie van de vader en de moeder is geëindigd in september 2020.
3.2
Na de verbreking van de relatie van zijn ouders is de hoofdverblijfplaats van de zoon en van [dochter] bij de vader in de voormalige gezinswoning bepaald.
Vanaf januari 2022 verbleef de zoon met de moeder bij haar zus (tevens de bewindvoerder) in [plaats A] . Medio 2022 zijn de zoon en de moeder samen naar een vakantiepark in [plaats C] verhuisd.
Sinds 3 november 2023 woont de zoon begeleid bij [X] in [plaats D] . Hij ontvangt een bijstandsuitkering.
3.3
De zoon volgde vanaf 1 augustus 2016 speciaal (voortgezet) onderwijs (dagbesteding) aan het [Y] College. Hoewel hij nog tot 1 augustus 2023 ingeschreven heeft gestaan, heeft hij sinds januari 2022 geen onderwijs meer gevolgd.
3.4
De aanvraag door de zoon van een Wajonguitkering is op 20 september 2022 afgewezen omdat volgens de arbeidsdeskundige van het UWV bij hem arbeidsvermogen aanwezig is.
3.5
Bij beschikking van 9 februari 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de zoon onder bewind gesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van de bewindvoerder. De bewindvoerder is een tante moederszijde van de zoon.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de zoon, om een door de vader met ingang van 1 november 2022 te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 547,- per maand te bepalen, afgewezen.
4.2
De bewindvoerder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt – met ingang van 1 november 2022 een door de vader te betalen bijdrage te bepalen van € 449,- per maand, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist zal achten.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De vader heeft in de procedure bij de rechtbank gesteld dat de zoon geen behoefte heeft aan een bijdrage omdat hij aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering of een andere zelfstandige voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud. Doordat de zoon geen verdere toelichting kon geven op zijn financiële situatie, heeft de rechtbank geoordeeld dat de zoon niet had voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van zijn behoefte en behoeftigheid.
In hoger beroep stelt de bewindvoerder dat de zoon wel degelijk behoefte heeft aan een bijdrage van de vader, althans tot het moment waarop hij een bijstandsuitkering ging ontvangen. Voordien had de zoon geen inkomsten uit arbeid of een uitkering, aldus de bewindvoerder die ter onderbouwing onder andere verwijst naar de bankafschriften van de zoon van 1 november 2022 tot en met maart 2024.
Ingangsdatum
5.2
Het hof zal eerst de ingangsdatum voor de beoordeling van de behoefte van de zoon en de draagkracht van de vader vaststellen. De bewindvoerder heeft verzocht deze datum te bepalen op 1 november 2022, omdat de advocaat van de zoon op 27 oktober 2022 de advocaat van de vader heeft aangeschreven over een bijdrage.
De vader heeft zich verzet tegen deze ingangsdatum. Zijn advocaat heeft de hierboven genoemde brief beantwoord bij brief van 15 november 2022, waarin hij heeft gevraagd om informatie over het inkomen van de zoon en de moeder, om een berekening te kunnen maken. Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat hij op deze brief geen reactie heeft gekregen tot de zoon zijn inleidend verzoek indiende bij de rechtbank op 28 april 2023.
Gezien deze gang van zaken acht het hof het redelijk om de ingangsdatum te bepalen op 28 april 2023; vanaf die datum kon de vader werkelijk rekening houden met een door hem ten behoeve van de zoon te betalen bijdrage.
Relevante periode
5.3
[in] 2022 is de zoon achttien jaar oud geworden. Tot 6 januari 2025 is de vader in beginsel nog onderhoudsplichtig voor de zoon, in die zin dat hij gehouden is om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie. De zoon volgt al vanaf januari 2022 geen onderwijs meer. Wat betreft de kosten van levensonderhoud stelt het hof (met de bewindvoerder) vast dat de zoon sinds 3 november 2023 begeleid woont in zorginstelling [X] in [plaats D] en een bijstandsuitkering ontvangt waarmee hij in de kosten van zijn levensonderhoud kan voorzien.
De vader heeft zijn stelling, dat de zoon al vanaf 1 mei 2023 in een zorginstelling verbleef en dat hij om die reden vanaf die datum al geen behoefte meer had aan een bijdrage, onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de bewindvoerder en de zoon.
Aan het hof ligt dus in de eerste plaats voor de vaststelling van de behoefte van de zoon over de periode van 28 april 2023 tot 3 november 2023 (hierna ook: het relevante tijdvak).
Behoefte
5.4
In de relevante periode was de zoon negentien jaar oud. Hij stond tot 1 augustus 2023 nog ingeschreven als student, al volgde hij al vanaf januari 2022 geen onderwijs meer.
Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van de zoon aansluiting zoeken bij het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud uit de Wet studiefinanciering (Wsf). Deze normen worden volgens het Rapport Alimentatienormen voor zowel studerende als niet-studerende kinderen van 18 tot 21 jaar tot uitgangspunt genomen.
De Wsf-norm voor een thuiswonende mbo-student bedroeg in de eerste helft van 2023 in totaal afgerond € 670,- per maand, bestaande uit kosten van levensonderhoud en lesgeld. Hoewel de zoon in 2023 nog in de BRP stond ingeschreven op het adres van de vader, gold hij, anders dan de vader betoogt, als thuiswonend omdat hij niet zelfstandig woonde, maar bij de moeder verbleef.
Op het bedrag van € 670,- per maand brengt het hof een bedrag van € 60,- per maand in mindering, zijnde het forfaitaire bedrag voor studiekosten (boeken en leermiddelen), omdat de zoon deze kosten feitelijk niet maakte.
Daarnaast brengt het hof over de periode van 28 april 2023 tot 1 augustus 2023 een bedrag van afgerond € 125,- per maand in mindering wegens de Tegemoetkoming scholieren die de zoon ontving, terwijl hij geen scholier was.
Dit leidt tot een resterende behoefte van € 485,- per maand over de periode van 28 april 2023 tot 1 augustus 2023 en van € 610,- per maand over de periode van 1 augustus 2023 tot 3 november 2023.
Behoeftigheid
5.5
Op grond van artikel 1:392 Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen (van 18 tot 21 jaar) ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud voorzien; op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten. Dat betekent niet dat eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de alimentatie. Structurele eigen inkomsten kunnen volgens de alimentatienormen de behoefte verlagen. Daarvan is in het geval van de zoon echter niet gebleken. Hij werkt momenteel twee dagen per week op vrijwillige basis (per 1 september 2024 uit te breiden naar drie dagen per week) en niet aannemelijk is dat hij in het relevante tijdvak wel een structureel inkomen heeft verworven. Dat blijkt bovendien niet uit de door hem overgelegde bankafschriften. Aan de hand daarvan heeft de bewindvoerder aannemelijk gemaakt dat de zoon leefde van zijn Tegemoetkoming scholieren, zijn spaargeld en bijdragen van zijn familie.
Voor zover de vader bedoeld heeft te stellen dat de zoon had moeten gaan werken (omdat hij niet meer naar school ging), stuit dat af op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de wettelijke onderhoudsplicht jegens jongmeerderjarige kinderen ongeacht behoeftigheid. Dat de arts en arbeidsdeskundige van het UWV in 2022 bij de beoordeling Wajong hebben vastgesteld dat de zoon arbeidsvermogen heeft (leidend tot een afwijzing van zijn aanvraag van een Wajong-uitkering), maakt dat niet anders nu die vaststelling moet worden gezien in het licht van de aanvraag van een Wajong-uitkering.
Draagkracht moeder
5.6
Vervolgens dient de draagkracht van beide ouders om in de kosten van de zoon te voorzien te worden beoordeeld.
Niet in geschil is dat de draagkracht van de moeder op grond van haar WAO-uitkering € 50,- per maand bedraagt.
Draagkracht vader
5.7
De vader is zzp’er ( [Z] ). Uit de jaarstukken van 2022 blijkt een winst uit onderneming in 2021 en 2022 van respectievelijk € 33.280,- en € 34.493,- en uit de aangifte IB 2023 blijkt een winst van € 28.137,-.
De bewindvoerder heeft haar vraagtekens gezet bij de lagere winst in 2023 gezien de hypothecaire lening die de vader heeft afgesloten ten behoeve van de aanschaf van een nieuwe woning begin 2024. Zij heeft daaraan echter geen consequenties verbonden en het hof zal dan ook, zoals te doen gebruikelijk, rekening houden met de gemiddelde winst over 2021 tot en met 2023 alsmede met de daarbij behorende gemiddelde zelfstandigenaftrek en MKB-winstvrijstelling.
5.8
Rekening houdend met de tarieven van 2023 en de toepasselijke heffingskortingen becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader op € 2.506,- per maand. Op grond van de draagkrachtformule heeft de vader dan een beschikbare draagkracht van € 405,- per maand. In de draagkrachtformule wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan vaste lasten en met een woonbudget van 30% van het NBI.
[dochter]
5.9
[dochter] was in het relevante tijdvak minderjarig. Zij woont bij de vader en hij heeft onweersproken gesteld dat hij alle kosten van [dochter] draagt. Hij noch de bewindvoerder heeft zich uitgelaten over de hoogte van de behoefte van [dochter] . Aan de hand van de financiële gegevens van de vader en de moeder van 2021 (bij gebrek aan gegevens over 2020) becijfert het hof de behoefte van [dochter] na indexering in 2023 op € 439,- per maand. Op grond van de onder 5.8 vermelde gegevens moet van een kindgebonden budget worden uitgegaan van € 498,- per maand.
Gezien deze cijfers acht het hof het redelijk om het kindgebonden budget niet bij het NBI van de vader te tellen (leidend tot een hoger NBI) om vervolgens zijn draagkracht over beide kinderen te verdelen (hetgeen zou meebrengen dat een deel van het voor [dochter] bestemde kindgebonden budget ten goede komt aan de zoon), maar om ervan uit te gaan dat de vader met het kindgebonden budget in de kosten van [dochter] voorziet. Dat leidt ertoe dat zijn volledige beschikbare draagkracht van € 405,- per maand ten goede van de zoon kan komen. Het hof zal aldus bepalen.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt een door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon over de periode van 28 april 2023 tot 3 november 2023 van € 405,- (VIERHONDERD VIJF EURO) per maand;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier en is op 8 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.