ECLI:NL:GHAMS:2024:2747

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23-001446-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk schietincident te Hoofddorp: Hof veroordeelt schutter tot gevangenisstraf van negen jaren en vijftig weken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van het (mede)plegen van moord en doodslag in verband met een dodelijk schietincident op 1 april 2022 te Hoofddorp. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van moord en medeplegen van doodslag, maar heeft hem wel schuldig bevonden aan doodslag en verboden vuurwapenbezit. De verdachte heeft op het slachtoffer geschoten tijdens een confrontatie, waarbij hij zes keer heeft geschoten, waarvan één kogel dodelijk was. Het hof heeft de straf bepaald op negen jaren en vijftig weken, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder affectieschade en materiële schade. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen beoordeeld en toegewezen, met inachtneming van de wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001446-23
datum uitspraak: 3 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 26 april 2023 in de strafzaak onder de parketnummers
15-082527-22, 15-123501-20 (TUL) en 15-151614-21 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2002,
thans gedetineerd in de [detentieadres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
19 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen en de nabestaanden naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten aanpassing van de tenlastelegging in de zin van artikel 314a Sv, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 1 april 2022 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer ] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer ] te schieten;
2.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 15 maart 2022 tot en met 1 april 2022 te Aalsmeer, althans in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 17, kaliber 9mmxl9 zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd om proceseconomische redenen, nu het hof weliswaar tot dezelfde bewezenverklaring komt als de rechter in eerste aanleg, maar tot andere overwegingen en een andere strafoplegging, zodat het partieel bevestigen van het vonnis een te weinig overzichtelijk samenstel aan beslissingen en motiveringen zou opleveren.

Beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 (impliciet subsidiair) ten laste gelegde medeplegen van doodslag wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het medeplegen van zowel de onder 1 ten laste gelegde moord als de onder 1 ten laste gelegde doodslag. Niet alleen het wettig en overtuigend bewijs voor voorbedachte raad ontbreekt, maar ook van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte ten aanzien van de doodslag is niet gebleken. De raadsman heeft zich voor het overige gerefereerd aan het bewijsoordeel van het hof.
Oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) zijn op de dag van het ten laste gelegde meerdere malen met [slachtoffer ] (hierna: het slachtoffer) in contact gekomen. Dat waren confrontaties tussen enerzijds de verdachte en [medeverdachte] en anderzijds het slachtoffer. Die confrontaties stonden in het teken van een oplopend (financieel) conflict tussen de verdachte en het slachtoffer. Op het parkeerterrein van [voetbalvereniging] vond de laatste confrontatie plaats. De verdachte en het slachtoffer zijn daar meteen opnieuw in conflict geraakt, waarbij ook [medeverdachte] en getuige [getuige] aanwezig waren. Na een woordenwisseling van enkele minuten heeft de verdachte – uit een door hem gedragen schoudertasje – een vuurwapen getrokken en dit wapen in één beweging doorgeladen. Hierop is het slachtoffer weggerend in de richting van de direct bij het parkeerterrein gelegen bosjes en de enkele meters achter het terrein gelegen sloot. De verdachte is achter het slachtoffer aan gerend en heeft zes keer op het slachtoffer geschoten. In ieder geval de laatste twee schoten volgden erg snel op elkaar. Bij het afvuren van deze laatste twee schoten richtte hij op het slachtoffer dat op dat moment in de sloot lag. Het slachtoffer is door vijf door de verdachte afgevuurde kogels geraakt en één van die kogels heeft hem dodelijk geraakt. Het slachtoffer is ter plaatse overleden. De verdachte is kort na het schieten bij [medeverdachte] in de auto gestapt, en heeft het tasje met daarin het vuurwapen in de struiken grenzend aan een basisschool verstopt.
Voorbedachte raad
Het hof is, overeenkomstig het standpunt van de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van voorbedachte raad. De verdachte wordt van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijgesproken.
Medeplegen
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Bij het oordeel of sprake is van medeplegen, is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte.
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier kan een dusdanige samenwerking of onderlinge taakverdeling met [medeverdachte] of met enig ander, waarop een bewezenverklaring van medeplegen kan worden gestoeld, niet worden vastgesteld. In het bijzonder kan niet kan worden vastgesteld dat [medeverdachte] het voor het medeplegen vereiste opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad, ook niet in de vorm van voorwaardelijk opzet. Het opzet van [medeverdachte] was gericht op afpersing van het slachtoffer. Daarbij was voor [medeverdachte] weliswaar voorzienbaar dat de verdachte het vuurwapen zou gebruiken om mee te dreigen, maar niet kan worden vastgesteld dat hij in de gegeven situatie bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het wapen door de verdachte voor dodelijk geweld zou worden ingezet. [medeverdachte] heeft naar het oordeel van het hof als medeplichtige aan de doodslag te gelden, niet als medepleger.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegd feit tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan. De verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen.
Dodingsopzet
Het hof is, gelet op de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, van oordeel dat de verdachte het slachtoffer willens en wetens om het leven heeft gebracht. Daarbij betrekt het hof in het bijzonder het gegeven dat de verdachte, na met intervallen van seconden in totaal al vier keer op het rennende slachtoffer te hebben geschoten, nog twee keer gericht op het slachtoffer heeft geschoten terwijl laatstgenoemde zich al in de sloot bevond. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte zich met deze twee laatste schoten heeft willen verzekeren van het gegeven dat het slachtoffer het schietincident niet zou overleven. Deze gedragingen van de verdachte kunnen – naar hun uiterlijke verschijningsvorm beschouwd – niet anders worden begrepen dan als te zijn gericht op het doden van het slachtoffer. Het hof acht de verklaring van de verdachte dat hij onafgebroken (niet meer dan) vier schoten heeft gelost ongeloofwaardig, nu deze verklaring (zowel voor wat betreft het aantal schoten als het onafgebroken schieten) wordt weerlegd door de van de schoten gemaakte geluidsopnamen.
Het hof komt daarmee tot bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 1 april 2022 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer [slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een vuurwapen meermalen op het lichaam van die [slachtoffer ] te schieten;
2.
hij op 1 april 2022 in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen van het merk Glock, model 17, kaliber 9mmx19 zijnde een vuurwapen in de vorm van een pistool voorhanden heeft gehad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor de in eerste aanleg bewezenverklaarde doodslag en het verboden wapenbezit veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van doodslag en voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd.
De raadsman heeft verzocht dezelfde gevangenisstraf op te leggen als opgelegd door de rechtbank, zonder de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. De raadsman heeft bepleit om rekening te houden met de omstandigheden dat het slachtoffer bij [voetbalvereniging] zelf de confrontatie is aangegaan met de verdachte, dat de verdachte ten tijde van het plegen van het feit van jeugdige leeftijd was, dat de verdachte openheid van zaken heeft gegeven en dat hij spijt heeft betuigd. Voorts heeft de raadsman – onder verwijzing naar de in zijn pleitnota opgenomen jurisprudentie – aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen over het algemeen onvoorwaardelijke gevangenisstraffen tussen de zes en tien jaren worden opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De ernst van de feiten
De verdachte, die ten tijde van het bewezenverklaarde negentien jaar oud was, heeft samen met zijn medeverdachte op 1 april 2022 meerdere malen de confrontatie met het twintigjarige slachtoffer gezocht, omdat hij meende dat hij nog geld van hem kreeg. Toen zij elkaar weer troffen op het parkeerterrein bij voetbalvereniging [voetbalvereniging] , is de verdachte na opnieuw een woordenwisseling met getrokken vuurwapen achter het slachtoffer aangerend en heeft hij zes keer gericht op het slachtoffer geschoten. De laatste twee schoten heeft de verdachte afgevuurd terwijl het slachtoffer zich weerloos in een sloot bevond. Het slachtoffer is door vijf kogels geraakt, waarvan één kogel hem dodelijk heeft geraakt. Hiermee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het slachtoffer is door toedoen van de verdachte het meest fundamentele recht waarover de mens beschikt ontnomen: het recht op leven. De dood van het slachtoffer laat bovendien diepe sporen na in het leven van de nabestaanden en andere mensen in de nabijheid van het slachtoffer, zoals ook blijkt uit de verklaringen van zijn nabestaanden die op de zitting zijn voorgelezen. Het slachtoffer laat ook twee jonge kinderen na, die de rest van hun leven dit plotse en gewelddadige einde van hun vaders nabijheid zullen moeten dragen. Feiten als deze zorgen bovendien voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij, dit temeer nu het schietincident zich heeft afgespeeld op de openbare weg, op het parkeerterrein van een voetbalvereniging.
Daarnaast heeft de verdachte een geladen vuurwapen voorhanden gehad en na het schietincident, nog altijd geladen, achtergelaten in de directe omgeving van een basisschool. Illegaal wapenbezit vormt een onaanvaardbare bedreiging voor een veilige samenleving en dient daarom met kracht bestreden te worden.
Het hof rekent de verdachte deze feiten zwaar aan. Vanwege de aard en de ernst van de gepleegde feiten kan daarop uitsluitend worden gereageerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
De persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 september 2024, waaruit onder andere blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens onder meer het voorhanden hebben van een vuurwapen, en dat hij ten tijde van het bewezenverklaarde in twee proeftijden liep. Een en ander neemt het hof in strafverzwarende zin mee in het bepalen van de strafmaat;
  • het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 17 november 2022 van [naam 1] als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland;
  • het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd 7 april 2022 van [naam 2] als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland;
  • de over de verdachte uitgebrachte PJ-rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), opgemaakt door psychiater [naam 3] en GZ-psycholoog [naam 4] , gedateerd
Voornoemde rapporten houden in, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, dat er geen aanleiding is om het adolescentenstrafrecht toe te passen. Die toepassing is ook niet namens de verdachte bepleit. Bij de verdachte is inmiddels al jarenlang sprake van een criminele levensstijl en eerder ingezette pedagogische hulpverleningstrajecten hebben geen blijvend positief effect op zijn gedrag gehad. De vatbaarheid voor pedagogische beïnvloeding in de toekomst wordt voorts ingeschat als laag. Desalniettemin houdt het hof bij de straftoemeting rekening met zijn jeugdige leeftijd.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van tien jaren passend en geboden.
Het hof stelt vast dat het in artikel 6, eerste lid, EVRM opgenomen recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht is geschonden. Het openbaar ministerie heeft op 10 mei 2023 hoger beroep ingesteld en op 3 oktober 2024 wordt eindarrest gewezen. Nu de verdachte sinds zijn aanhouding in verband met deze zaak gedetineerd is, betekent dit dat de redelijke termijn van zestien maanden is overschreden met ruim drie weken. Het hof is van oordeel dat dit matiging van de straf tot gevolg moet hebben, in die zin dat het hof in plaats van voornoemde gevangenisstraf van tien jaren een gevangenisstraf van negen jaren en vijftig weken oplegt. Niet kan worden volstaan met een andere dan deze vrijheidsbenemende straf.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Hoewel sprake is van een zeer ernstig feit, ziet het hof in het dossier en de persoon van de verdachte onvoldoende aanknopingspunten om ter bescherming van de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen over te gaan tot oplegging van de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. Het hof acht daarom de oplegging van deze maatregel niet opportuun.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen en niet teruggegeven:
1. STK Tas (Omschrijving: G: 1356688, Zwart, merk: Louis Vuitton)
2. 1 STK Pistool (Omschrijving: G: 1356691, Zwart, merk: Glock)
3. 1 STK Munitie (Omschrijving: G: 1356693 (Verpakking: Container), Luger Geco)
4. 1 STK Patroonhouder (Omschrijving: G: 1356694, Zwart, merk: Glock)
5. 1 STK GSM (Omschrijving: G: [nummer] , Zwart, merk: Apple)
De advocaat-generaal en de raadsman hebben het hof ten aanzien van het beslagene verzocht dezelfde beslissingen te nemen als de rechtbank.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Pistool (Omschrijving: G: 1356691, Zwart, merk: Glock)
1. STK Munitie (Omschrijving: G: 1356693 (Verpakking: Container), Luger Geco)
1. STK Patroonhouder (Omschrijving: G: 1356694, Zwart, merk: Glock)
dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Het hof overweegt daartoe dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 1 bewezenverklaarde feit met behulp van deze voorwerpen is begaan en dat het onder 2 bewezenverklaarde feit met betrekking tot deze voorwerpen is begaan. Het ongecontroleerde bezit van voornoemde voorwerpen is bovendien in strijd met de wet en het algemeen belang.
Verbeurdverklaring
Het hof is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Tas (Omschrijving: G: 1356688, Zwart, merk: Louis Vuitton)
verbeurd dient te worden verklaard. Het hof overweegt daartoe dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten met behulp van dit voorwerp zijn begaan. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het tasje niet aan de verdachte, maar aan medeverdachte [medeverdachte] toebehoorde. Nu is gebleken dat [medeverdachte] bekend was met het gebruik van het tasje in het kader van in ieder geval het onder 2 bewezenverklaarde feit, is het tasje vatbaar voor verbeurdverklaring. Het tasje zal daarom worden verbeurdverklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van veroordeelde.
Teruggave aan de verdachte
Het hof is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK GSM (Omschrijving: G: [nummer] , Zwart, merk: Apple)
dient te worden teruggegeven aan de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat er een verband bestaat tussen dit voorwerp en de bewezenverklaarde feiten.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij (moeder van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep volledig toegewezen. Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsman van de verdachte heeft de vordering niet betwist.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de ouders van de meerderjarige, niet thuis wonende overledene. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Het hof zal de vordering van € 17.500,00 daarom geheel toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij (vader van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 46.948,72. De gestelde materiële schade bestaat uit kosten voor de uitvaart en een gedenksteen (€ 9.448,72 in totaal). De gestelde immateriële schade is opgebouwd uit een bedrag van € 17.500,00 wegens affectieschade en een bedrag van € 20.000,00 wegens shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 26.948,72. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht. Zij heeft onder meer aangevoerd dat geestelijk letsel in het kader van shockschade tevens kan bestaan uit de aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, en dat die aantasting in onderhavig geval voortvloeit uit de aard en ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde vergoeding van materiële schade en affectieschade moet worden toegewezen, en dat de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd. Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van shockschade heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de vordering van deze benadeelde partij dezelfde beslissingen te nemen als genomen door de rechtbank.
Het hof is van oordeel dat de materiële schade rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof zal de vordering tot vergoeding van de materiële schade dan ook toewijzen. Tevens komt het hof vergoeding van de gestelde affectieschade billijk voor gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, in lijn met het overwogene bij de toewijzing van affectieschade aan de moeder van overledene, [benadeelde 1] . In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade overweegt het hof als volgt. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
  • de aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed;
  • de wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was, en;
  • de aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen
van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Dat betekent dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Naar het oordeel van het hof is door de benadeelde partij de ernst van het geestelijk letsel onvoldoende onderbouwd, nu de uitdraai van de huisarts die onderdeel uitmaakt van de stukken dermate algemeen van aard is dat daaruit niet kan worden afgeleid dat sprake is van geestelijk letsel als bedoeld binnen de context van shockschade.
Samenvattend zal de vordering dus worden toegewezen tot een totaalbedrag van € 26.948,72 wegens materiële schade en affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof zal de benadeelde partij voor het overige niet in haar vordering ontvangen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij (zus van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit shockschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht. Zij heeft onder meer aangevoerd dat geestelijk letsel in het kader van shockschade tevens kan bestaan uit de aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 sub b BW, en dat die aantasting in onderhavig geval voortvloeit uit de aard en ernst van de normschending en de nadelige gevolgen daarvan.
De advocaat-generaal heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Ten aanzien van de gevorderde shockschade verwijst het hof naar de hierboven (onder de bespreking van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] ) opgenomen algemene overwegingen ten aanzien van het daarvoor geldend kader.
Toegepast op de vordering van deze benadeelde partij overweegt het hof als volgt. De benadeelde partij heeft het slachtoffer, haar broer, na zijn overlijden geïdentificeerd. Uit een ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde brief van [huisarts] (huisarts in opleiding) van 10 oktober 2023 leidt het hof af dat de benadeelde partij door deze identificatie lijdend is aan een onevenredige mate van stressklachten die verband houden met het moment van identificatie. Daarmee is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks een mate van shockschade heeft geleden. Het hof stelt de omvang van de immateriële schade bestaande uit shockschade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vast op € 2.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op:
  • de aard, de ernst en de verwijtbaarheid van de onrechtmatige handelen van de verdachte;
  • de nadelige gevolgen die het handelen van de verdachte heeft gehad op het dagelijkse leven van de benadeelde partij;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters worden opgelegd.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij (partner van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt primair € 20.000,00 bestaande uit affectieschade omdat zij als levensgezel van het slachtoffer kan worden aangemerkt, subsidiair € 17.500,00 bestaande uit affectieschade omdat zij in ieder geval in een nauwe en persoonlijke relatie tot het slachtoffer stond. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Op grond van artikel 6:108 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van affectieschade aan de in lid 4 van dat artikel genoemde naasten. Onder deze naasten vallen onder meer de levensgezellen van de overledene en de overige personen met een nauwe persoonlijke relatie met de overledenen. De bedragen die voor deze schade kunnen worden toegekend staan vermeld in het Besluit vergoeding affectieschade. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd.
Uit de Nota van Toelichting (
Stb. 2018, 133, p. 3 e.v.) bij voornoemd Besluit blijkt dat daarin met de term ‘levensgezel’ is bedoeld: “de levensgezel van de gekwetste, die ten tijde van de gebeurtenis duurzaam met deze een gemeenschappelijke huishouding voert”. Het hof is onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij ten tijde van het bewezenverklaarde duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voerde met het slachtoffer. Het hof wijst het primair gevorderde daarom af.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij uit hoofde van haar liefdesrelatie met het slachtoffer een nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer had. Het hof zal de subsidiair gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 17.500,00 daarom toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 april 2022 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij (zoon van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 29.200,00, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 9.200,00 overlijdensschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 24.587,50. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat van de benadeelde partij de vordering mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Vast staat dat het om de minderjarige zoon van de overledene gaat. Op grond van artikel 6:108, derde lid BW jo. artikel 6:108, vierde lid sub d BW is de aansprakelijke verplicht tot het vergoeden van schade. Van een uitzonderlijke situatie om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het hof zal daarom de gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 20.000,00 toewijzen.
Ten aanzien van de gevorderde overlijdensschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, eerste lid, sub a BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat het slachtoffer vóór zijn overlijden een financiële bijdrage leverde aan het levensonderhoud en het hof geen concrete informatie bekend is op grond waarvan een nadere berekening mogelijk is, is dit ook geen voorwaarde voor toewijzing van het bedrag dat de overledene krachtens de wet minimaal verschuldigd zou zijn geweest
(€ 25,00 per maand). Het hof zal het aantal maanden waarover kinderalimentatie verschuldigd is bijstellen naar 187 maanden en is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 4.675,00 rechtstreeks voortvloeit uit het onder 1 bewezen verklaarde feit.
De toegewezen bedragen ter vergoeding van materiële en immateriële schade zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit (1 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof wijst af het meer of anders gevorderde.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BEM-rekening
Het hof zal bepalen dat de te betalen schadevergoeding zal worden gestort op de ten behoeve van [benadeelde 5] (geboren op [geboortedag 2] 2019) geopende of te openen rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en zijn wettelijke vertegenwoordiger(s) kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot hij achttien jaar is.
Het hof bepaalt tevens dat de advocaat van de benadeelde partij binnen drie maanden na de datum van dit arrest het openbaar ministerie op de hoogte stelt welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
De benadeelde partij (dochter van het slachtoffer) heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 28.500,00, bestaande uit € 20.000,00 affectieschade en € 8.500,00 overlijdensschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 24.250,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Ter zitting heeft de advocaat de vordering van de benadeelde partij mondeling toegelicht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsman heeft verzocht ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij dezelfde beslissing te nemen als genomen door de rechtbank.
Vast staat dat het om de minderjarige dochter van de overledene gaat. Op grond van artikel 6:108, derde lid BW jo. artikel 6:108, vierde lid sub d BW is de aansprakelijke verplicht tot het vergoeden van schade. Van een uitzonderlijke situatie om hiervan af te wijken is het hof niet gebleken. Het hof zal daarom de gevorderde vergoeding van affectieschade voor een bedrag € 20.000,00 toewijzen.
Ten aanzien van de gevorderde overlijdensschade overweegt het hof als volgt. Op grond van artikel 6:108, eerste lid, sub a BW is, wanneer iemand overlijdt door een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk is, die ander verplicht tot vergoeding van schade door het derven van levensonderhoud aan de minderjarige kinderen van de overledene, tot ten minste het bedrag van het hun krachtens de wet verschuldigde levensonderhoud. Op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv kan deze schadevergoeding in het strafproces worden gevorderd. Hoewel uit het dossier niet blijkt dat het slachtoffer vóór zijn overlijden een financiële bijdrage leverde aan het levensonderhoud en het hof geen concrete informatie bekend is op grond waarvan een nadere berekening mogelijk is, is dit ook geen voorwaarde voor toewijzing van het bedrag dat de overledene krachtens de wet minimaal verschuldigd zou zijn geweest
(€ 25,00 per maand). Het hof zal het aantal maanden waarover kinderalimentatie verschuldigd is bijstellen naar 170 kalendermaanden en is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van
€ 4.250,00 rechtstreeks voortvloeit uit het onder l bewezenverklaarde feit.
De toegewezen bedragen ter vergoeding van materiële en immateriële schade zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum van het bewezenverklaarde feit (1 april 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Daarbij zal het hof bepalen dat indien de medeverdachte dit bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, de verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Het hof wijst af het meer of anders gevorderde.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
BEM-rekening
Het hof zal bepalen dat de te betalen schadevergoeding zal worden gestort op de ten behoeve van [benadeelde 6] (geboren op [geboortedag 3] 2018) geopende rekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger(s) kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het openbaar ministerie reeds op de hoogte is gesteld welke rekening voor de benadeelde partij is geopend.
De benadeelde partij [getuige] , die in zijn vordering tot schadevergoeding van € 20.000,00 door de rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard, heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, zodat deze vordering niet voorligt aan het hof.

Vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15-123501-20

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2020 in de zaak met parketnummer 15-123501-20
voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie voor de duur van twee maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat – nu van de in voormeld vonnis voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie reeds één maand ten uitvoer is gelegd – de vordering moet worden toegewezen, in die zin dat de tenuitvoerlegging van de resterende maand voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie moet worden bevolen.
De raadsman heeft primair verzocht de beslissing van de rechtbank op de vordering in stand te laten. Subsidiair heeft hij verzocht om, in geval de tenuitvoerlegging wordt bevolen, de jeugddetentie om te zetten in hechtenis.
Het hof acht toewijzing van de vordering niet opportuun, nu een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd in welk verband ook al in strafverzwarende zin rekening is gehouden met de recidive die er mede in bestaat dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd gedurende twee proeftijden. Het hof wijst de vordering daarom af.
Ten overvloede constateert het hof met de advocaat-generaal en de raadsman dat het bij voormeld vonnis opgelegd voorwaardelijk strafdeel reeds gedeeltelijk (te weten: voor één maand) ten uitvoer is gelegd naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2022 in de zaak met parketnummer 15-151614-21.

Vordering tenuitvoerlegging in de zaak met parketnummer 15-151614-21

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2022 in de zaak met parketnummer 15-151614-21 voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie voor de duur van negentig dagen met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden toegewezen.
De raadsman heeft primair verzocht de beslissing van de rechtbank op de vordering in stand te laten. Subsidiair heeft hij verzocht om, in geval de tenuitvoerlegging wordt bevolen, de jeugddetentie om te zetten in hechtenis.
Het hof acht toewijzing van de vordering niet opportuun, nu een gevangenisstraf van aanzienlijke duur wordt opgelegd in welk verband ook al in strafverzwarende zin rekening is gehouden met de recidive die er mede in bestaat dat de verdachte opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd gedurende twee proeftijden. Het hof wijst de vordering daarom af.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36f, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 50 (vijftig) weken.
Verklaart verbeurdhet in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK Tas (Omschrijving: G: 1356688, Zwart, merk: Louis Vuitton).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1. STK Pistool (Omschrijving: G: 1356691, Zwart, merk: Glock)
1 STK Munitie (Omschrijving: G: 1356693 (Verpakking: Container), Luger Geco)
1 STK Patroonhouder (Omschrijving: G: 1356694, Zwart, merk: Glock).
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. STK GSM (Omschrijving: G: [nummer] , Zwart, merk: Apple).
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 26.948,72 (zesentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent)bestaande uit € 9.448,72 (negenduizend vierhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 26.948,72 (zesentwintigduizend negenhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) bestaande uit € 9.448,72 (negenduizend vierhonderdachtenveertig euro en tweeënzeventig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 85 (vijfentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer ] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 7 (zeven) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro)ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 55 (vijfenvijftig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.675,00 (vierentwintigduizend zeshonderdvijfenzeventig euro)bestaande uit € 4.675,00 (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.675,00 (vierentwintigduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) bestaande uit € 4.675,00 (vierduizend zeshonderdvijfenzeventig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 79 (negenenzeventig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 6] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 24.250,00 (vierentwintigduizend tweehonderdvijftig euro)bestaande uit € 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 6] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 24.250,00 (vierentwintigduizend tweehonderdvijftig euro) bestaande uit € 4.250,00 (vierduizend tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 77 (zevenenzeventig) dagen.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 1 april 2022.
Wijst afde vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Haarlem van 23 mei 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2020, parketnummer 15-123501-20, voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie voor de duur van twee maanden.
Wijst afde vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Haarlem van 23 mei 2022, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 3 maart 2022, parketnummer 15-151614-21, voorwaardelijke opgelegde jeugddetentie voor de duur van negentig dagen met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan die van de (tenuitvoerlegging van de) straf.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. van der Heijden, mr. M.L.M. van der Voet en mr. B.A.A. Postma, in tegenwoordigheid van mr. M.C. de Rade, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 oktober 2024.
=========================================================================
[…]
mr. M.L.M. Van der Voet, raadsheer,
mr. M.C. de Rade, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mr. M.M. Steinmetz, advocaat-generaal.
[…]