In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 17 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1960, die werd beschuldigd van wederspannigheid met lichamelijk letsel ten gevolge en mishandeling van een politieagent, zoals ten laste gelegd onder artikel 181 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd, maar de overwegingen met betrekking tot de vrijspraak vervangen.
Het hof heeft vastgesteld dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het eerdere vonnis. Tijdens de zittingen op 1 november 2022 en 17 september 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een geldboete van € 500,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren heeft geëist. Het hof heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten.
De rechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat volgens artikel 344 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd, moet worden aangenomen op basis van een proces-verbaal opgemaakt door een bevoegde opsporingsambtenaar. Het hof heeft geen overtuiging gekregen dat de verdachte de feiten heeft gepleegd, mede door onduidelijkheden in het dossier en tegenstrijdige verklaringen van verbalisanten. De medische verklaring van het BovenIJ ziekenhuis bevestigde dat er geen uitwendig letsel was waargenomen. Gelet op deze overwegingen heeft het hof de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.