ECLI:NL:GHAMS:2024:2741

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
23-000480-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in hoger beroep inzake diefstal van koperdraden uit kabels van benadeelde partij en Defensie met aanpassing van gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1968 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor de diefstal van een aanzienlijke hoeveelheid koperdraden uit kabels die toebehoorden aan een benadeelde partij en Defensie. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De gevangenisstraf werd vastgesteld op 7 weken, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

De zaak kwam aan het licht na getuigenverklaringen die de verdachte in verband brachten met de diefstal, waarbij hij samen met een medeverdachte over een lengte van ongeveer 1,6 kilometer koperdraden heeft verwijderd. De verdachte had eerder als kabellegger in hetzelfde gebied gewerkt en was goed bekend met de kabelsituatie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich enkel had laten leiden door eigen gewin, zonder rekening te houden met de onveilige situatie die hij creëerde en de financiële schade die hij veroorzaakte voor zowel de benadeelde partij als de buurtbewoners.

De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 40.794,08, welke vordering door het hof werd toegewezen. Het hof legde de verdachte de verplichting op om dit bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 november 2019. Het hof benadrukte dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigden, en dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking werd genomen bij het bepalen van de strafmaat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000480-21
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 11 februari 2021 in de strafzaak onder parketnummer 15-258336-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
zonder bekende woon- of verblijfplaats.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen als volgt aanvult.

Aanvullende bewijsmiddelen

Een proces-verbaal van verhoor getuige van 3 juli 2023, opgemaakt door [raadsheer-commissaris] , raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam, ongenummerd:
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 3 juli 2023 tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
getuige [getuige 1]:
De werkzaamheden die daar gebeuren, gebeuren normaal op werktijden. Ik bedoel hiermee tussen 07:00 en 16:00 uur. Als mensen buiten werktijd of in het weekend, ermee bezig zijn, dan gaat het opvallen. Ik heb foto’s gemaakt van het materieel dat er op zaterdag werkzaam was en er staan bussen en personen op. Ik heb gezien dat er gaten boven een nieuw aangelegde geul voor de glasvezelverbinding gemaakt werden, op een afstand van om en nabij 30 tot 60 meter. Ik heb gezien dat er met een kraan ergens aan getrokken werd. Dat verplaatste zich over de hele Nieuweweg tot aan de Doggersvaart. Dat hebben wij gedurende een aantal weken gezien. U vraagt mij wanneer ik dat heb gezien. Dat waren zaterdagen en na werktijden. Dat was opvallend. Mijn vader en ik hebben foto’s gemaakt op 14 en 28 september 2019.
Een proces-verbaal van verhoor getuige van 25 augustus 2023, opgemaakt door [raadsheer-commissaris] , raadsheer-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Amsterdam, ongenummerd.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 25 augustus tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van
getuige [getuige 2]:
Die oudere man, dat was de keer dat wij die storing hadden, was een kabel leeg aan het trekken. Ik heb toen gezegd: “Weet je zeker wat jullie aan het doen zijn?” Er werd niet op gereageerd, dus toen dacht ik: ik heb nu genoeg bewijs. U vraagt mij wat voor bewijs ik had. Er waren storingen op die dag dat zij bezig waren. Ik heb ook foto’s aangeleverd. Ik heb geen foto’s van mensen gemaakt, maar van de schades die ik aantrof. U vraagt mij of het klopt dat ik heb gezien dat hij koperdraad aan het trekken was en er sprake was van diefstal. Ja. Ik zag dat er twee keer op zaterdag gegraven werd en de laatste zaterdag heb ik gezien dat hij de kabel leegtrok en dat aan beide kanten van de weg een gat gegraven was. Zij stonden er met zijn tweeën, maar de oudere man trok de kabel leeg. U vraagt mij waarom ik het niet ter sprake bracht bij de politie. Zij hebben er niet naar gevraagd.

Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 weken. Hierbij heeft zij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
De raadsman heeft - in geval van strafoplegging - verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn en daarnaast aansluiting te zoeken bij de aan de medeverdachte opgelegde gevangenisstraf van 6 weken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim twee maanden, samen met een medeverdachte, schuldig gemaakt aan koperdiefstal. De verdachte, die eerder reguliere werkzaamheden verrichtte als kabellegger in hetzelfde gebied en aldus goed bekend verondersteld kan worden met de kabelsituatie ter plaatse, heeft samen met de medeverdachte over een lengte van ongeveer 1,6 kilometer uit kabels van [benadeelde partij] en Defensie de koperdraden verwijderd. De verdachte heeft hierbij alleen oog gehad voor eigen gewin. Hij heeft daarnaast zowel de onveilige situatie die hij heeft gecreëerd door het netwerk dat Defensie gebruikt onklaar te maken - met mogelijk gevaar voor het vliegverkeer als gevolg - als de hinder en financiële schade die niet alleen [benadeelde partij] , maar ook vele buurtbewoners hierdoor hebben ondervonden, voor lief genomen. Hetzelfde geldt voor Defensie. Hoewel Defensie zich niet heeft gevoegd als benadeelde partij, schatte zij in de aangifte de schade op ongeveer € 80,000,00 voor personeelskosten, een nieuwe kabel, herstelwerkzaamheden en verkeersafzettingen. Het hof rekent dit alles de verdachte zwaar aan.
Gelet op de ernst van het feit is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf. Alles afwegende en kijkend naar hetgeen in soortgelijke gevallen wordt opgelegd, is het hof van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf (een andere strafmodaliteit komt gezien de ernst van dit feit niet in aanmerking) voor de duur van 8 weken passend en geboden is. Het hof stelt echter vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de fase van hoger beroep met een jaar en ruim 7 maanden is overschreden. Het hof zal daarom een gevangenisstraf van 7 weken opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.794,08. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen, maar niet hoofdelijk. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het gevorderde bedrag is (qua posten en schadebedragen) voldoende gemotiveerd onderbouwd. Daartegenover heeft de verdediging de schade qua posten en hoogte onvoldoende gemotiveerd betwist. De verdachte is (hoofdelijk met de mededader(s)) tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De vordering zal thans hoofdelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 40.794,08, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 november 2019.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Dat de benadeelde partij een bedrijf is, doet niet af aan de mogelijkheid deze maatregel op te leggen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) weken.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 40.794,08 (veertigduizend zevenhonderdvierennegentig euro en acht cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40.794,08 (veertigduizend zevenhonderdvierennegentig euro en acht cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 238 (tweehonderdachtendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 14 november 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jeltes, mr. P.F.E. Geerlings en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. S.S.I. Jackson, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.
Mr. P.F.E. Geerlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[…]