In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1968 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, was eerder veroordeeld voor de diefstal van een aanzienlijke hoeveelheid koperdraden uit kabels die toebehoorden aan een benadeelde partij en Defensie. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met uitzondering van de opgelegde gevangenisstraf, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. De gevangenisstraf werd vastgesteld op 7 weken, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
De zaak kwam aan het licht na getuigenverklaringen die de verdachte in verband brachten met de diefstal, waarbij hij samen met een medeverdachte over een lengte van ongeveer 1,6 kilometer koperdraden heeft verwijderd. De verdachte had eerder als kabellegger in hetzelfde gebied gewerkt en was goed bekend met de kabelsituatie. Het hof oordeelde dat de verdachte zich enkel had laten leiden door eigen gewin, zonder rekening te houden met de onveilige situatie die hij creëerde en de financiële schade die hij veroorzaakte voor zowel de benadeelde partij als de buurtbewoners.
De benadeelde partij had een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 40.794,08, welke vordering door het hof werd toegewezen. Het hof legde de verdachte de verplichting op om dit bedrag te betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 november 2019. Het hof benadrukte dat de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, een vrijheidsbenemende straf rechtvaardigden, en dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking werd genomen bij het bepalen van de strafmaat.