ECLI:NL:GHAMS:2024:2738

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
23-000628-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontnemingsmaatregel wegens diefstal met geweld en bedreiging

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor diefstal met geweld en bedreiging met geweld. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 25.000,00 aan de Staat zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de betrokkene verplicht tot betaling van € 24.500,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen in hoger beroep op 3 en 17 september 2024 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman. Het hof heeft vastgesteld dat uit een tapgesprek blijkt dat de betrokkene en mededaders hebben gesproken over de opbrengst van het gestolen horloge en de verdeling daarvan. Het hof concludeert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen en stelt dit vast op € 25.000,00.

Echter, het hof constateert ook dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, wat leidt tot een matiging van de betalingsverplichting met 10%. Uiteindelijk legt het hof de betrokkene de verplichting op tot betaling van € 22.500,00 aan de Staat. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en het hof doet opnieuw recht.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000628-22
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2022 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met parketnummer 13-665234-19 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 25.000,00.
De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2021 veroordeeld ter zake van - kort gezegd - diefstal met geweld en bedreiging met geweld, in vereniging gepleegd.
De betrokkene heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de betrokkene bij arrest van 14 maart 2023 verworpen.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 22 februari 2022 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 24.500,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, welk voordeel door de rechtbank is vastgesteld op € 25.000,00.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2024 en 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van de betalingsverplichting tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Grondslag van de vordering

De betrokkene is bij arrest van 15 november 2021 veroordeeld voor de diefstal met geweld en bedreiging met geweld van een horloge, welk feit hij tezamen met twee anderen heeft gepleegd. Op grond van artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan op vordering van het openbaar ministerie bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr’ (de ontnemingsrapportage) van 18 november 2021 [1] biedt, in combinatie met de inhoud van het strafdossier, aanwijzingen op grond waarvan het hof concludeert dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de diefstal van het horloge. Daarbij komt in het bijzonder betekenis toe aan een tapgesprek van 6 februari 2019 om 23.57 uur tussen [getuige 1], [getuige 2] en een onbekend gebleven persoon. Daaruit komt naar voren dat zij onderling hebben gesproken over de opbrengst van het horloge en de verdeling daarvan onder de daders. [2]

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 22.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat moet worden vastgesteld op € 25.000,00.
De raadsman heeft primair verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen, nu de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. Hij heeft subsidiair aangevoerd dat het voordeel niet kan worden vastgesteld. Meer subsidiair is betoogd dat de opbrengst van het horloge ten hoogste 40 procent van € 80.000,00 betrof, verdeeld over drie daders, hetgeen neerkomt op € 10.666,67 voordeel voor de betrokkene. Meest subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ten hoogste een derde betreft van 40 procent van € 110.000,00, te weten € 14.666,67. Op de betalingsverplichting zou nog 10% in mindering moeten worden gebracht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
De betrokkene ontkent iedere betrokkenheid bij de diefstal waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld en stelt geen wederrechtelijk verkregen voordeel te hebben genoten. De verdediging heeft dit standpunt niet onderbouwd.
Uit voornoemd tapgesprek van 6 februari 2019 komt naar voren dat ‘75’ (
het hof begrijpt: € 75.000,00) voor het weggenomen horloge zou worden ontvangen. Dit geldbedrag zou vervolgens in gelijke delen worden verdeeld onder de drie daders, waarvan de betrokkene er één is (‘chowa [
straattaal voor 25, het hof begrijpt € 25.000,00] de man’). Dat wil zeggen dat de betrokkene een bedrag ter hoogte van € 25.000,00 zou ontvangen. Het hof heeft geen reden aan te nemen dat de betrokkene, zoals de verdediging stelt, geen dan wel een lager bedrag aan voordeel heeft verkregen. Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt dan ook vastgesteld op € 25.000,00.
Het hof merkt daarbij op dat de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen van [getuige 1] (in de zaak van de betrokkene en in de zaak van [naam], gevoegd in het dossier van de betrokkene) en [getuige 2] (in de zaak van [naam], gevoegd in het dossier van de betrokkene) in het licht van het voorgaande volstrekt ongeloofwaardig worden geacht en laat deze om die reden buiten beschouwing.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens waarborgt onder meer het recht van de betrokkene dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Als uitgangspunt in deze zaak heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn, en met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Het hof constateert dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en is van oordeel dat deze overschrijding een matiging van tien procent op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot gevolg moet hebben. Het hof zal daarom het bedrag van de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel matigen tot een bedrag van € 22.500,00.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.500,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 22.500,00 (tweeëntwintigduizend vijfhonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 450 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. Stalenhoef, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.
Mr. H. Sytema en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]

Voetnoten

1.Een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict ex art 36e 2e lid Sr van 18 november 2021 [ongenummerd].
2.Een proces-verbaal van bevindingen, OVC gesprekken [locatie] met proces-verbaalnummer 2019020539 / 2019026355 en documentcode 11336435 van 31 mei 2019 [ongenummerd].