In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2022. De zaak betreft een ontnemingsmaatregel waarbij de betrokkene, geboren in 1992, werd veroordeeld voor verduistering in dienstbetrekking en een poging daartoe. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 375.000,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zittingen op 3 en 17 september 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 30.100,00, in beslag is genomen en dat de betrokkene geen beschikking meer heeft over dit bedrag. Dit bedrag is daarom afgetrokken van het totaal geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, waardoor het hof de betalingsverplichting heeft vastgesteld op € 344.900,00.
Het hof heeft tevens geconstateerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, is overschreden. Deze overschrijding is reeds in de strafzaak in aanmerking genomen, wat heeft geleid tot een vermindering van de op te leggen straf. Het hof heeft besloten om de overschrijding in de ontnemingszaak enkel te constateren zonder verdere gevolgen. De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling van € 344.900,00 aan de Staat, en bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.