ECLI:NL:GHAMS:2024:2736

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
23-001146-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met uitzondering van de opgelegde straf en aanvullende bewijsmiddelen in een verduisteringszaak met een totale waarde van 2 miljoen euro

Op 1 oktober 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2022. De zaak betreft een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en een poging daartoe, met betrekking tot bankbiljetten ter waarde van 2 miljoen euro. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de opgelegde gevangenisstraf aangepast naar 27 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De verdachte heeft tijdens zijn werkzaamheden bij een bedrijf bankbiljetten verduisterd door deze naar een niet-bestemde opslagruimte te verplaatsen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan in overweging genomen, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof heeft de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering gebracht op de opgelegde gevangenisstraf. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarbij de griffier aanwezig was. Het arrest is openbaar uitgesproken op de zitting van 1 oktober 2024.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001146-22
datum uitspraak: 1 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 april 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-870172-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 september 2024 en 17 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat de bewijsmiddelen zullen worden aangevuld op hierna te melden wijze, en behalve ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.

Aanvullende bewijsmiddelen

De rechtbank heeft de bekennende verklaring van de verdachte in eerste aanleg ter terechtzitting van 11 april 2022 als bewijsmiddel opgesomd onder 3.3.2 van het vonnis. Het hof vult dit opgesomde bewijsmiddel aan met de uitwerking van de volgende passages uit die verklaring.
“Ik was sinds drie à vier maanden aan het werk bij de afdeling
Packagingvan [bedrijf]. De bankbiljetten kwamen in bundels van 50.000 euro.
Ik had in de ruimte tegenover de machines vier dozen neergezet, dat was 500.000 euro per doos, dus in totaal twee miljoen euro. Ik moest er wat geld vandaan halen, deed het in een karretje. Ik deed het in een metalen kar/kooi, ik denk dat ze daarmee de palletbak bedoelden. Er zat niets in, ik deed die vier dozen erin en het folie eroverheen. Daarna heb ik het via de sluis naar de kooi gebracht.
Ik kon met mijn pasje de andere kant van de sluis openen en ging met die pallet verderop en ik heb het toen in een doos gedaan. Dit kan inderdaad op 14 januari 2017 zijn geweest.
Ik heb uit één doos geld gehaald. Ik nam het geld in mijn onderbroek mee naar buiten, dat heb ik twee of drie keer gedaan. Ik had het geld uit de bundel gehaald en los in mijn onderbroek gedaan. Ik had een rugtas met werkschoenen, daarin zat ook geld. Ik stopte het geld in die tas rond dezelfde tijd toen ik het geld in mijn onderbroek deed. Die getoonde rugtas was van mij en ik heb daar 50.000 euro in gestopt, in een scheur in de voering. Die tas hing in de omkleedruimte.”
Het hof vult de opsomming van de bewijsmiddelen van de rechtbank onder 3.3.2 van het vonnis daarnaast aan met de volgende bewijsmiddelen.
- Een aanvullend proces-verbaal van 19 november 2018 [doorgenummerde pagina’s 3 tot en met 7 van de dossiermap ‘Pv pol map 2.0 aanvullend procesdos.’].
- Een proces-verbaal Sporenonderzoek van 26 januari 2017, inclusief fotobijlagen [doorgenummerde pagina’s 1158 tot en met 1163].

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en onder 2 meer subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De raadsman heeft verzocht geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en in plaats daarvan een forse taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verduistering in dienstbetrekking en een poging daartoe. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten werkte de verdachte binnen [bedrijf]. De verdachte heeft tijdens zijn werkzaamheden bankbiljetten met een totaalwaarde van € 2 miljoen verplaatst naar een niet daarvoor bestemde (opslag)ruimte, om deze bankbiljetten vervolgens uit de organisatie weg te (kunnen) nemen. Het (pogen te) verduisteren van een dergelijk aanzienlijk geldbedrag heeft evident nadelige gevolgen teweeggebracht. De verdachte heeft met zijn handelen het vertrouwen van zijn werkgever geschonden en enkel oog gehad voor zijn eigen financiële gewin. Bovendien is de verdachte planmatig en geraffineerd te werk gegaan, heeft hij nauwelijks openheid van zaken gegeven, inconsistente en ongeloofwaardige verklaringen over zijn handelen afgelegd en er onvoldoende blijk van gegeven enige verantwoordelijkheid voor zijn gedragingen te nemen.
Alhoewel de feiten geruime tijd geleden hebben plaatsgevonden en zich wijzigingen in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte hebben voorgedaan, is het hof van oordeel dat, gelet op de aard en de ernst van de onderhavige feiten en de hoogte van de bewezenverklaarde geldbedragen, niet kan worden volstaan met een andere modaliteit dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.
Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden. Gelet op het tijdsverloop vanaf de aanvang van deze strafzaak tot de huidige behandeling in hoger beroep dient bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf rekening te worden gehouden met het recht op berechting binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Naar het oordeel van het hof is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, terwijl die overschrijding niet aan de verdachte kan worden toegerekend. Om die reden zal het hof de op te leggen gevangenisstraf matigen tot de duur van 27 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
27 (zevenentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. Stalenhoef, mr. L.F. Roseval en mr. H. Sytema, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Pattinama, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 1 oktober 2024.
Mr. H. Sytema en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.