ECLI:NL:GHAMS:2024:2731

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
1 oktober 2024
Zaaknummer
000313-24
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid en vergoeding rechtsbijstand in strafzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan op een verzoekschrift dat was ingediend op 1 mei 2024. Het verzoek betrof de toekenning van een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met een strafzaak en de procedure van het verzoekschrift zelf. De advocaat-generaal heeft op 24 juli 2024 zijn standpunt kenbaar gemaakt, en op 27 augustus 2024 heeft het hof de advocaat-generaal en de advocaat van de verzoeker gehoord in een openbare behandeling. De verzoeker is niet verschenen.

Het verzoek strekt tot vergoeding van € 3.055,25 voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en € 680,00 voor de procedure van het verzoekschrift. Het hof heeft vastgesteld dat de bevoegdheid om het verzoek te beoordelen ontstaat wanneer de zaak in hoger beroep aanhangig is gemaakt. In dit geval was het hoger beroep door het openbaar ministerie ingetrokken voordat de zaak daadwerkelijk was behandeld, waardoor het hof zich niet bevoegd achtte om het verzoek te beoordelen. Echter, zowel de verzoeker als de advocaat-generaal hebben verzocht om het verzoek door het hof te laten afdoen, wat het hof heeft ingewilligd uit oogpunt van doelmatigheid.

Het hof heeft geoordeeld dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de toekenning van de verzochte vergoeding. Het hof heeft de vergoeding vastgesteld op een totaalbedrag van € 3.735,25, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak en de procedure. De beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het Gerechtshof Amsterdam en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling strafrecht
rekestnummer(s): 000313-24 (530 Sv)
parketnummer in hoger beroep: 23-001639-23
Beschikking op het verzoekschrift op de voet van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1956,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. S.B.J. Hiemstra,
Koudenhorn 8 rood, 2011 JC Haarlem.

1.Procesverloop

Het verzoekschrift is op 1 mei 2024 ingekomen.
Op 24 juli 2024 heeft de advocaat-generaal het standpunt van het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt.
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer en heeft op 27 augustus 2024 de advocaat-generaal en de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Verzoeker is niet in raadkamer verschenen.

2. Inhoud van het verzoek

Het verzoek strekt tot het verkrijgen van een vergoeding ter zake van:
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak met voormeld parketnummer ten bedrage van € 3.055,25;
kosten gemaakt in verband met rechtsbijstand ten behoeve van onderhavige verzoekschriftprocedure ten bedrage van € 680,00.

3.Bevoegdheid

Met de intrekking op 22 april 2024 van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep is de strafzaak met voormeld parketnummer geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Artikel 530 luidt -voor zover van belang-:
(…)

2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend (…)

(…)

4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, (…) zijn van overeenkomstige toepassing.

(…)
Artikel 529 Sv luidt -voor zover van belang-:
(…)
2.(…)De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd,en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan.
(…)
Het hof begrijpt voornoemde wetsbepalingen zo dat de bevoegdheid van het hof – tot beoordeling van het onderhavige verzoek (en eventuele vaststelling van de vergoeding) – ontstaat/is ontstaan, indien de (aan het verzoek gekoppelde) zaak tijdens de beëindiging daarvan bij het hof in behandeling was.
In het kader van verzoeken zoals de onderhavige, is het hof van oordeel dat onder in behandeling van de zaak in hoger beroep moet worden verstaan, het moment waarop de zaak in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt ex artikel 412 Sv, welk artikel luidt:
De zaak wordt in hoger beroep ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een oproeping of dagvaarding vanwege de advocaat-generaal aan de verdachte betekend, ten einde terecht te staan ter zake van een of meer feiten hem in eerste aanleg tenlastegelegd.
Het vorenstaande in samenhang beschouwd, leidt tot het oordeel dat het hof bevoegd is (in een procedure als de onderhavige) vanaf het moment dat in de zaak een oproep of dagvaarding aan de verdachte is betekend, teneinde terecht te staan ter zake van een of meer van de feiten hem in eerste aanleg ten laste gelegd.
Omdat in onderhavig geval het appel door het openbaar ministerie is ingetrokken voordat een oproep of dagvaarding aan de (inmiddels) gewezen verdachte was betekend en daarmee de behandeling in hoger beroep van de zaak niet is aangevangen, acht het hof zich niet bevoegd het verzoek te beoordelen. In beginsel dient het onderhavige verzoek te worden verwezen naar de rechtbank, zijnde de rechter die de zaak het laatst heeft behandeld.
Zowel verzoeker als de advocaat-generaal – die tot toewijzing van de verzochte vergoeding heeft geadviseerd – hebben het hof echter verzocht op het verzoek te beslissen. Het hof zal dan ook uit oogpunt van doelmatigheid de zaak zelf afdoen. Het hof ziet onvoldoende belang voor partijen bij een terugwijzing.

4.Beoordeling van het verzoek

Het verzoekschrift is tijdig ter griffie van dit hof ingediend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 534, eerste lid, Sv heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak tot een bedrag van € 3.055,25.
Gronden van billijkheid zijn aanwezig voor toekenning van een vergoeding ter zake van kosten rechtsbijstand ten behoeve van de onderhavige verzoekschriftprocedure tot een bedrag van € 680,00.

5.Beslissing

Het hof :
Wijst het verzochte toe.
Kent op de voet van artikel 530 Sv aan verzoeker een vergoeding toe van € 3.735,25 (drieduizend zevenhonderdvijfendertig euro en vijfentwintig cent).
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan verzoeker.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. A.M.P. Geelhoed, A.W.T. Klappe en D.A.G. van Toor, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 24 september 2024.
De voorzitter beveelt:
de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 3.735,25 (drieduizend zevenhonderdvijfendertig euro en vijfentwintig cent) op bankrekeningnummer [rekeningnummer] t.n.v. [tnv] o.v.v. [ovv].
Amsterdam, 24 september 2024,
mr. A.M.P. Geelhoed, voorzitter.