ECLI:NL:GHAMS:2024:273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
7 februari 2024
Zaaknummer
23-001818-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis economische politierechter inzake overtreding Wet bodembescherming door bouwbedrijf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een bouwbedrijf, was beschuldigd van het opzettelijk niet melden van handelingen die verplaatsing van verontreiniging van de bodem tot gevolg hadden, in strijd met artikel 28 van de Wet bodembescherming (oud). De feiten vonden plaats op 2 april 2020, toen tijdens een controle werd vastgesteld dat de verdachte geen melding had gedaan van de ontgraving en afvoer van verontreinigde grond. Het hof oordeelde dat de verdachte, door geen onderzoek te doen naar de bodemkwaliteit, opzettelijk de kans heeft aanvaard dat de grond ernstig verontreinigd was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en legde een geldboete op van € 1.500,00. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en dat de verdachte strafbaar was voor de overtreding van de Wet bodembescherming.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001818-23
datum uitspraak: 6 februari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Amsterdam van 21 juni 2023 in de strafzaak onder parketnummer 81-030594-23 tegen
[verdachte01] B.V.,
gevestigd te [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2024.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de vertegenwoordiger van de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 2 april 2020 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, als degene die voornemens was de bodem te saneren en/of handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, al dan niet opzettelijk, van dat voornemen geen melding heeft gedaan bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland, immers de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg aan nietigheid lijdt. Blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de officier van justitie, nadat aan de verdachte het recht was gelaten het laatst te spreken, gereageerd met een inhoudelijk standpunt. Uit het proces-verbaal volgt niet dat de verdachte daarna andermaal in de gelegenheid is gesteld het laatst te spreken, zodat moet worden aangenomen dat de verdachte feitelijk in strijd met hetgeen in artikel 311, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) op straffe van nietigheid is voorgeschreven, niet het laatste woord is gelaten.

Bewijsoverwegingen

Inleiding
De verdachte heeft voor haar opdrachtgever een vergunningsvrije uitbouw op de begane grond van de woning aan de [adres02] gerealiseerd. Voor deze werkzaamheden moest een hoeveelheid grond worden ontgraven teneinde vier funderingspalen aan te brengen, een randbekisting aan te brengen en een betonvloer te storten. Voor het uitvoeren van de grondwerkzaamheden (ontgraven en afvoeren) heeft de verdachte het bedrijf [bedrijf01] B.V. ingeschakeld. Tijdens een controle op 2 april 2020 op de locatie [adres02] is geconstateerd dat de verdachte geen melding heeft gedaan van de ontgraving en afvoer van de grond bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland.
Standpunten partijen
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het voornemen tot het verrichten van voornoemde handelingen melding had moeten maken en dat het ten laste gelegde feit derhalve kan worden bewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat de verdachte niet gehouden was onderzoek te doen naar bodemverontreiniging, omdat de werkzaamheden een beperkte en vergunningsvrije uitbouw betroffen. Het is bovendien nooit de bedoeling van de verdachte geweest om de grond te saneren dan wel handelingen te verrichten die tot vermindering of verplaatsing van de verontreiniging zouden leiden, nu zij niet op de hoogte was van de (ernstige) bodemverontreiniging en zij ook redelijkerwijs kon aannemen dat daarvan geen sprake was. De verdachte komt een beroep toe op de uitzonderingsbepaling van artikel 28, vijfde lid, van de Wet bodembescherming. Een melding aan gedeputeerde staten was daarom niet vereist.
Oordeel hof
Artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud) bepaalt dat degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding doet bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie. Het (al dan niet opzettelijk) handelen in strijd met dit artikel is strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten.
Zoals hiervoor, onder ‘Inleiding’, is overwogen, heeft [bedrijf01] B.V. in opdracht van de verdachte graafwerkzaamheden uitgevoerd op het perceel [adres02] . Uit de controle door de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland op 2 april 2020 is gebleken dat de grond in de achtertuin van het perceel over een oppervlakte van 23,65 m2 tot een diepte van 0,8 meter minus maaiveld is ontgraven en afgevoerd. Betreffende dit perceel is op 25 juni 2007 een rapport verkennend bodemonderzoek uitgebracht door [bedrijf02] B.V.. Hierin is onder meer vermeld dat wanneer concentraties van verontreinigde stoffen de interventiewaarde overschrijden, sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Uit het rapport volgt dat de sterk puinhoudende zandige laag (voormalige ophooglaag) van perceel [adres02] sterk (boven de interventiewaarde) verontreinigd is met zink en lood. Ook zijn lichte verontreinigingen van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), minerale olie, cadmium, koper en kwik (boven streefwaarde) aangetroffen.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte, door het laten verrichten van voornoemde grondwerkzaam-heden, waarbij in haar opdracht sterk verontreinigde grond is afgegraven en afgevoerd, handelingen heeft verricht waardoor verontreiniging van de bodem is verplaatst. Voor dergelijke handelingen is melding vooraf aan gedeputeerde staten vereist, tenzij sprake is van een van de uitzonderingsbepalingen in artikel 28 van de Wet bodembescherming (oud).
Namens de verdachte is een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 28, vijfde lid, sub 1 van de Wet bodembescherming (oud), ingevolge welk artikel, voor zover hier van belang, een melding achterwege kan blijven indien de betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft, geen geval van ernstige verontreiniging betreft
ende betreffende hoeveelheid verontreinigde grond 50 kubieke meter niet te boven gaat. Naar het oordeel van het hof doet deze situatie zich niet voor. De verdachte heeft immers nagelaten enig onderzoek te doen naar (de kwaliteit van) de bodem op grond waarvan zij dit redelijkerwijs kon aannemen. Het enkel navragen bij haar opdrachtgever naar eventueel eerder uitgevoerd bodemonderzoek of bekendheid met verontreiniging van de grond is daartoe volstrekt onvoldoende. Temeer nu bij navraag bij de provincie of zelfs bij zeer oppervlakkig onderzoek op het internet naar eventuele bodemverontreiniging in Amsterdam naar voren komt dat in stadsdeel [stadsdeel], alwaar het perceel gelegen is, sprake is van diffuse verontreiniging.
Opzet
Het is een feit van algemene bekendheid dat grond, zeker in oude stedelijke gebieden als Amsterdam, verontreinigd kan zijn. Door als professionele partij geen gedegen onderzoek te doen naar de kwaliteit van de grond – van de verdachte had minst genomen mogen worden verwacht navraag te doen bij de provincie naar bekendheid met verontreiniging ter plaatse en de aanwezigheid van eerder uitgevoerde bodemonderzoeken – maar te volstaan met een enkele vraag aan haar opdrachtgever of zij bekend was met eerder bodemonderzoek en/of verontreiniging van haar grond, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de grond die zij liet afvoeren, ernstig verontreinigd was en is daarmee ook het voorwaardelijk opzet op het niet vooraf melden van deze handelingen gegeven.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming (oud).
Het verweer van de verdachte, dat sprake was van een vergunningsvrije uitbouw, leidt niet tot een ander oordeel. In het kader van het verrichten van
grondwerkzaamheden is immers niet relevant of al dan niet sprake is van vergunningsvrije
bouwwerkzaamheden. ‘Vergunningsvrij’ ziet in dit geval immers op het bouwen en vormt geen ontheffing of uitzondering op de bepalingen ingevolge de Wet bodembescherming.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 2 april 2020 in de gemeente Amsterdam als degene die voornemens was handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verplaatst, opzettelijk van dat voornemen geen melding heeft gedaan bij gedeputeerde staten van de provincie Noord-Holland.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 28 Wet bodembescherming (oud), opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De economische politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 1.500,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde (de schuldvariant) zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van € 1.500,00, met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft verzocht aan de verdachte geen straf op te leggen dan wel rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft artikel 28, eerste lid, van de Wet Bodembescherming (oud) overtreden door geen melding te doen van haar voornemen handelingen te verrichten die verplaatsing van de verontreiniging van de bodem tot gevolg hadden. Zij heeft, zonder voorafgaand onderzoek te (laten) doen naar de bodemkwaliteit, verontreinigde grond laten afgraven en afvoeren. Van een professioneel bouwbedrijf als de verdachte, die door heel Nederland en ook vaker in Amsterdam opdrachten uitvoert en heeft uitgevoerd, mag (meer) zorgvuldigheid worden verwacht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 januari 2024 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Voor zover de raadsman heeft verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het hof als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 24 maanden nadat de redelijke termijn is aangevangen en met een eindarrest binnen 24 maanden nadat hoger beroep is ingesteld. Het hof neemt 10 februari 2023, de datum van de uitgevaardigde strafbeschikking aan de verdachte, als datum waarop de redelijke termijn in deze zaak is aangevangen. De economische politierechter heeft vervolgens na ruim vier maanden, te weten op 21 juni 2023, vonnis gewezen. De verdachte heeft op diezelfde datum hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. Het hof wijst heden, 6 februari 2024, arrest. Het hof constateert dat de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep binnen 24 maanden is afgerond en dat, gelet daarop, geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24 en 51 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 28 van de Wet bodembescherming (oud) en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 10 februari 2023 onder CJIB nummer [nummer01] .
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 1.500,00 (vijftienhonderd euro).
Dit arrest is gewezen door de economische strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Senden, mr. H.A. Stalenhoef en mr. N.E. Kwak, in tegenwoordigheid van mr. S. den Hartog, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 februari 2024.
mr. M. Senden is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.