ECLI:NL:GHAMS:2024:2705

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
23-002975-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eendaadse samenloop van poging tot doodslag en zware mishandeling met oplegging van terbeschikkingstelling en dwangverpleging

Op 25 september 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2023. De zaak betreft een eendaadse samenloop van poging tot doodslag en zware mishandeling, waarbij de verdachte, een tandprotheticus, is gestoken. Het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman in overweging genomen. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, maar vernietigt enkele onderdelen, waaronder de kwalificatie van de feiten en de opgelegde maatregelen. De verdachte is ter beschikking gesteld met dwangverpleging, omdat er bij hem sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens ten tijde van het delict. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft meegewerkt aan gedragsdeskundig onderzoek, maar dat er voldoende aanwijzingen zijn voor psychopathologie. De verdachte heeft een geschiedenis van disfunctioneren en heeft geweigerd behandeling voor zijn suikerziekte, wat kan wijzen op onderliggende psychische problemen. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 57.869,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte verplicht om deze schadevergoeding te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De beslissing is genomen met inachtneming van de ernst van de feiten en de noodzaak van behandeling van de verdachte in een forensisch psychiatrische setting.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002975-23
datum uitspraak: 25 september 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2023 in de strafzaak onder parketnummer 13-297823-22 tegen
[verdachte],
geboren te ' [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
thans gedetineerd in P.I. Veenhuizen, locatie Esserheem te Veenhuizen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 september 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de kwalificatie, de opgelegde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, de beslissingen ten aanzien van de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:
  • in de aanvulling op dit arrest na het eventueel instellen van beroep in cassatie de bewijsoverweging van de rechtbank vervangt en dat de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen worden vervangen door de bewijsmiddelen die het hof gebruikt;
  • de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging (hierna: tbs met dwangverpleging) oplegt.

Kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
de eendaadse samenloop van
poging tot doodslag
en
zware mishandeling.

Oplegging van maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot oplegging van tbs met dwangverpleging, naast de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van het voorarrest.
De raadsman heeft verzocht geen tbs met dwangverpleging op te leggen naast de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf en te volstaan met de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of naast de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf – die door het hof wordt bevestigd – ook de mogelijkheid en de noodzaak aanwezig zijn tot het opleggen van tbs met dwangverpleging.
De maatregel tbs kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in artikel 37a Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast moeten de door de verdachte begane feiten, voor zover hier van belang, een misdrijf betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen. Als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eisen, kan tevens worden bevolen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd.
Voor oplegging van de maatregel is verder krachtens het derde lid van artikel 37a Sr vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Dit is anders als de verdachte, zoals in dit geval, zijn medewerking aan een onderzoek door gedragsdeskundigen heeft geweigerd. In dat geval, zo is in het vierde lid van artikel 37a Sr bepaald, blijft het derde lid buiten toepassing. Dit neemt niet weg dat de rechter zich zo goed mogelijk moet laten adviseren over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een tbs en dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit. Zonder deze vaststelling is oplegging van de tbs-maatregel niet mogelijk.
Teneinde dit te kunnen vaststellen heeft op 16 december 2022 een consult rechtspleging plaatsgevonden door drs. [naam 1], psychiater, en is op 28 maart 2023 een Pro Justitia rapport opgesteld door
drs. [naam 2], GZ-psycholoog. Eerstgenoemde concludeerde dat de problemen op verschillende leefgebieden bij de verdachte wijzen op onrijpe coping mechanismen die het gevolg kunnen zijn van psychopathologie. Laatstgenoemde stelde dat er vermoedens zijn van (ernstige) psychopathologie. Beiden adviseerden om de verdachte – mede gelet op zijn weigering om mee te werken met het onderzoek – te laten onderzoeken in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Er is vervolgens in het PBC onderzoek gedaan naar de persoon van de verdachte door [naam 3], psycholoog en [naam 4] en [naam 5], psychiaters. De deskundigen hebben daarover op 14 september 2023 een rapport uitgebracht. De verdachte heeft in het PBC stelselmatig geweigerd mee te werken aan het gedragsdeskundig onderzoek. Desondanks hebben de deskundigen het volgende gerapporteerd.
Het blijft onduidelijk waarom betrokkene zijn medewerking weigert. […] Het is niet uit te sluiten dat pathologische gronden, zoals meer realiteitsgestoorde paranoïde en/of verregaand wantrouwen vanuit de persoonlijkheid, hier in een rol hebben gespeeld. Vanuit het beperkte onderzoek kan wel worden vastgesteld dat er sprake is van psychopathologie bij betrokkene, maar door de beperkingen kan niet eenduidig worden vastgesteld wat de precieze aard en omvang is van deze psychopathologie.
[…]
Betrokkene […] heeft al jaren geen contact meer met zijn kinderen, wat betrokkene overigens veel verdriet zou doen volgens broers. […] Betrokkene nam in 2017 ontslag van zijn baan, verkocht zijn huis en leefde van het vrijgekomen geld en toen dit op was leed hij een dakloos bestaan. Sindsdien hebben broers weinig contact meer met betrokkene en daardoor ook weinig zicht op zijn functioneren. Betrokkene heeft naar zijn zeggen reeds 30 jaar een kunstgebit en sinds 12 jaar suikerziekte. De suikerziekte weigert hij zich echter aan te laten behandelen waardoor hij naar alle waarschijnlijkheid ook gevolgschade heeft in de vorm van visusklachten en gevoelsstoornissen in zijn voeten (beiden zijn veelvoorkomend bij ongecontroleerde suikerziekte). Betrokkene zou zijn tandtechnicus hebben aangevallen uit onvrede over het geleverde werk aan het kunstgebit op de dag van het ten laste gelegde. Betrokkene laat zich al jaren niet meer behandelen voor zijn suikerziekte omdat hij meent dat er door artsen en de farmaceutische industrie aan hem verdiend wordt. Deze gedachtegang is opmerkelijk en zou kunnen getuigen van achterdocht, mogelijk passend bij onderliggende psychotische problematiek. Tijdens de observatieperiode in het PBC valt op dat betrokkene zich in contact met anderen duidelijk boven de ander stelt en zich niet aanpast aan de ander. Hierdoor zijn er beperkingen in de sociale afstemming. Al met al kan gesteld worden dat betrokkene al jaren chronisch gedragsmatig disfunctioneert waarbij er een teloorgang in het functioneren is aan te wijzen sinds 2017. De onderzoekers zijn van mening dat dit disfunctionele gedrag berust op psychopathologische gronden, waarbij richtinggevende verklaringen zijn op te stellen. Het meest waarschijnlijk is dat het geconstateerde psychische disfunctioneren wordt verklaard door mogelijke psychotische/waanachtige problematiek, door persoonlijkheidsproblematiek of door een combinatie van beiden. Immers, doordat betrokkene al vanaf jonge leeftijd gedragsproblemen vertoont en hij daardoor op meerdere levensgebieden in de problemen is gekomen (relatievorming, huisvesting etc.), is het ook niet uit te sluiten dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Het feit dat betrokkene zich voortdurend boven de ander stelt kan ook uitgelegd worden als narcistische trekken in de persoonlijkheid. Door de rapporterend psycholoog wordt een accent gelegd op persoonlijkheidsproblematiek; door de rapporterend psychiaters wordt een accent gelegd op mogelijke psychotische problematiek, waarbij de ene hypothese niet onderdoet voor de ander. Het is daarnaast ook niet uit te sluiten dat eventuele traumatisering tijdens de periode in Libanon nog een rol speelt in de huidige symptomatologie.
Het psychisch disfunctioneren is tijdens het ten laste gelegde aanwezig geweest.
[…]
In ieder geval kan op grond van de beschikbare informatie wel worden vastgesteld dat er risico is op ontregelend gedrag (door de achterdocht en de beperkingen in de sociale afstemming). […]
Niettemin laten de items over het huidig en toekomstig functioneren een zorgelijk beeld zien, hetgeen aansluit bij de bevindingen van onderzoekers. Betrokkene staat beperkt open voor zijn psychische problematiek, kent momenteel affectieve en gedragsmatige instabiliteit, heeft geen goede leefomstandigheden, geen steunend netwerk en heeft weinig mogelijkheden zijn snel oplopende spanningen te reguleren. Ook protectieve factoren (zoals opgesomd in de SAPROF) zijn op dit moment weinig aanwezig.
Al met al betekent dit dat het risico op algemeen gewelddadig gedrag bij betrokkene niet goed is in te schatten, maar hij momenteel wel verhoogd scoort op een aantal kenmerken waarvan bekend is dat ze samenhangen met geweldsrecidive.
Ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 oktober 2023 is psycholoog [naam 3] gehoord als deskundige. Daar heeft hij onder meer verklaard dat naar het idee van de deskundigen zij een andere verklaring voor het disfunctioneren dan een psychische wel goed hebben kunnen uitsluiten en er dus in ieder geval sprake is van disfunctioneren op psychische gronden.
Het hof acht in voldoende mate aannemelijk dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde leed aan een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van een psychische stoornis. Het hof constateert dat bij de verdachte al langere tijd sprake is geweest van opvallend disfunctioneel gedrag. De feiten die hier aan de orde zijn, deden zich van buitenaf gezien onverwacht en abrupt voor. De verdachte heeft een half uur in de wachtkamer gezeten terwijl het slachtoffer zijn kunstgebit repareerde. Toen hij de behandelkamer was ingelopen omdat de reparatie klaar was, stak hij plotseling op het slachtoffer in, in een opwelling, zegt de verdachte zelf. De spaarzame uitingen die verdachte hierover heeft gedaan houden in dat hij voor eigen rechter heeft gespeeld en dat hij het zo weer zou doen, maar hij zou dan ‘wel een tangetje meenemen en hem de tandjes uittrekken, dan zou hij zijn hele leven met een kunstgebit moeten leven’. De keuzes die de verdachte in zijn latere leven heeft gemaakt zijn al even abrupt en ongewoon geweest, zoals het opzeggen van zijn baan, afstand doen van zijn huis en het kiezen voor een dakloos bestaan nadat zijn geld op was. De verdachte weigert, kennelijk uit wantrouwen, zichzelf te laten behandelen voor zijn suikerziekte, hoewel hij hierdoor waarschijnlijk flinke schade lijdt aan zijn gezondheid. De verdachte heeft geen inzicht heeft gegeven in wat hem bij dit alles drijft.
De deskundigen van het PBC zijn van mening dat het disfunctionele gedrag van de verdachte berust op psychopathologische gronden en dat daarvoor richtinggevende verklaringen zijn op te stellen. Volgens de deskundigen is het meest waarschijnlijke dat het geconstateerde psychische disfunctioneren wordt verklaard door mogelijke psychotische/waanachtige problematiek, door persoonlijkheidsproblematiek of door een combinatie van beide. De psycholoog heeft tijdens de behandeling bij de rechtbank toegelicht dat een andere verklaring voor het disfunctioneren van de verdachte dan een psychische goed is uit te sluiten, dat het oordeel neigt naar een stoornis, maar dat een psychische stoornis niet met zekerheid is vast te stellen, omdat daaraan geen invulling gegeven kan worden door aan te geven welke stoornis dat is. Het hof kan echter bij het eigen oordeel – of is voldaan aan de in artikel 37a, eerste lid, Sr neergelegde voorwaarde voor de aanwezigheid van een ziekelijke stoornis – meer betrekken dan alleen de beperkte diagnostische conclusies die volgens de deskundigen vanuit hun wetenschappelijke normen kunnen worden verantwoord. Het hof baseert zich bij zijn oordeel daarom mede op wat de deskundigen als het meest waarschijnlijk oordelen, namelijk dat bij de verdachte sprake is van een niet nader bepaalde ziekelijke stoornis. Dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde daaraan leed, volgt uit de conclusie van de deskundigen dat het psychisch disfunctioneren tijdens het tenlastegelegde aanwezig is geweest.
De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld.
Het hof acht het niet verantwoord om de verdachte na zijn gevangenisstraf onbehandeld terug te laten keren in de samenleving, gelet op de ernst en de aard van het bewezenverklaarde handelen en vanwege wat is gebleken over de persoon van de verdachte. Een gestructureerde risicoanalyse is volgens de deskundigen vanwege het niet meewerken van de verdachte niet goed mogelijk, maar de beperkte gegevens die wel bekend zijn laten over het huidig en toekomstig functioneren een zorgelijk beeld zien. Ook scoort de verdachte verhoogd op een aantal kenmerken waarvan bekend is dat zij samenhangen met geweldsrecidive. Het hof weegt verder mee dat de verdachte geen zelfinzicht heeft getoond en zich niet ontvankelijk heeft verklaard voor hulp en behandeling, waardoor het hof de kans op het voortzetten van het disfunctioneren en daarmee het gevaar voor herhaling van soortgelijk feiten zonder behandeling als groot inschat. Teneinde het risico op gewelddadige recidive tot maatschappelijk verantwoorde proporties terug te brengen, is het noodzakelijk dat de verdachte langdurig klinisch wordt behandeld en dat deze behandeling zal plaatsvinden in een forensisch psychiatrische setting op grond van tbs met dwangverpleging.
Concluderend stelt het hof vast dat aan de wettelijke eisen als genoemd in de artikelen 37a en 37b, eerste lid, Sr is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde sprake van een gebrekkige ontwikkeling of van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, de verdachte wordt veroordeeld voor feiten waarvoor tbs kan worden opgelegd en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen en goederen oplegging van tbs en van het bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand is gemaximeerd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 64.490,00, bestaande uit € 47.490,00 aan materiële schade en
€ 17.000,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 13.369,00, bestaande uit € 3.369,00 aan materiële schade en € 10.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag voor zover dat is toegewezen door de rechtbank, alsmede voor het verlies van arbeidsvermogen en voor de volledig gevorderde immateriële schade. De vordering in hoger beroep bestaat, gelet op het voorgaande, naar het hof begrijpt, uit de volgende schadeposten:
ziektekosten € 636,00;
verblijf ziekenhuis € 248,00;
verlies arbeidsvermogen € 42.000,00;
diversen € 1.865,00;
reiskosten € 20,00;
huishoudelijke hulp € 600,00;
immateriële schade € 17.000,00.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel dient te worden toegewezen. De raadsman heeft namens de verdediging de vordering niet betwist.
Het hof overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade (posten 1 tot en met 6) heeft geleden, mede gelet op de onderbouwde stellingen van de benadeelde partij die van de zijde van de verdachte niet zijn betwist. Nu dit deel van de vordering het hof voorts niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, ligt het voor toewijzing gereed.
Daarnaast is voldoende komen vast te staan dat de benadeelde partij ten gevolge van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Daarbij is betrokken dat de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij met betrekking tot het optreden van die schade en de causale relatie met het bewezenverklaarde ook voor dit deel van de vordering niet zijn betwist. De begroting van de omvang van de immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid vaststellen op € 12.500,00. Daarbij is in het bijzonder gelet op:
  • de aard en de ernst van de normschending en de aantasting van de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij;
  • het lichamelijk letsel dat deze daarbij heeft opgelopen;
  • de gevolgen die het bewezenverklaarde handelen voor de benadeelde heeft gehad, in de vorm van de blijvende schade aan de duim, waarbij het hof ervan uitgaat dat de situatie niet zal verbeteren ten opzichte van hoe die was op het moment van de zitting van 11 september 2024;
  • de schadevergoedingen die in soortgelijke gevallen door rechters plegen te worden toegekend.
Hetgeen ter compensatie van immateriële schade méér is gevorderd, gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Resumerend is de verdachte gehouden tot vergoeding van € 57.869,00, bestaande uit € 45.369,00 aan materiële schade en € 12.500,00 aan immateriële schade. De toe te wijzen bedragen zullen worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 45, 55, 287 en 302 van het Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissingen met betrekking tot de kwalificatie van het bewezenverklaarde, de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel, de vordering benadeelde partij en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Kwalificeert de bewezenverklaarde feiten zoals hiervoor is vermeld.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 57.869,00 (zevenenvijftigduizend achthonderdnegenenzestig euro) bestaande uit € 45.369,00 (vijfenveertigduizend driehonderdnegenenzestig euro) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 57.869,00 (zevenenvijftigduizend achthonderdnegenenzestig euro) bestaande uit € 45.369,00 (vijfenveertigduizend driehonderdnegenenzestig euro) materiële schade en € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 311 (driehonderdelf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
  • 1 januari 2023 over een bedrag van € 3.369,00;
  • 1 juli 2023 over een bedrag van € 42.000,00;
en van de immateriële schade op 14 november 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. E. de Greeve en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van
mr. R.J. den Arend, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
25 september 2024.
De jongste raadsheer en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit arrest mede te ondertekenen.
[…]
[…]