ECLI:NL:GHAMS:2024:2606

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 september 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
23-002637-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van een strafzaak met betrekking tot grooming van een minderjarige, met aanpassing van de straf en toewijzing van schadevergoeding aan de benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2021. De verdachte, geboren in 1964, was aangeklaagd voor grooming van een vijftienjarige jongen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar paste de straf aan. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, waarvan 86 dagen voorwaardelijk. Het hof legde een gevangenisstraf op van 81 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

De zaak kwam aan het licht na gesprekken tussen de verdachte en het slachtoffer, waarin seksuele toespelingen werden gemaakt. Het hof oordeelde dat de verklaringen van het slachtoffer betrouwbaar waren en dat de verdachte opzettelijk contact had gezocht met de minderjarige met het oogmerk om ontuchtige handelingen te plegen. De verdachte had verklaard geen wetenschap te hebben van de leeftijd van het slachtoffer, maar het hof achtte deze verklaring ongeloofwaardig.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 769,38 gevorderd, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor deze schade en legde de verplichting op om dit bedrag te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer, wat leidde tot de beslissing om de straf te matigen, maar de schadevergoeding volledig toe te wijzen.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002637-21
datum uitspraak: 12 september 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-010610-20 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1964,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 29 augustus 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman en de advocaat van de benadeelde partij naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de bewijsoverweging in paragraaf 3.3 van het vonnis overneemt tot en met de alinea eindigend op “… boi. X. Daddy.” op pagina 4 van het vonnis, en deze bewijsoverweging aanvult met de hiernavolgende overweging.

Aanvullende bewijsoverweging

De raadsman heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de inhoud en de juistheid van de verklaringen van [naam 1] met grote omzichtigheid tegemoet moeten worden getreden, dat het oogmerk tot het plegen van ontuchtige handelingen ontbreekt en dat de verdachte geen wetenschap had van de daadwerkelijke leeftijd van [naam 1].
Het hof overweegt als volgt.
Het hof acht de verklaringen van [naam 1] betrouwbaar. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat [naam 1] telkens op essentiële onderdelen consistent en gedetailleerd heeft verklaard, ook in hoger beroep bij de raadsheer-commissaris. Daaraan doet niet af dat [naam 1] tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris – dat bijna vier jaar na het tenlastegelegde plaatsvond – verklaarde zich bepaalde zaken niet goed meer te kunnen herinneren. De verklaringen van [naam 1] vinden steun in de verklaringen van zijn zus en zijn vader en de inhoud van de berichten en de foto’s in het dossier. Bovendien zijn de constateringen van zijn zus en zijn vader onafhankelijk van elkaar gedaan, hetgeen het hof sterkt in de overtuiging dat ook de door de zus en vader van [naam 1] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn.
Wat betreft het oogmerk tot het plegen van ontuchtige handelingen overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat en waarom zijn berichten aan [naam 1] geen seksuele lading hadden en dat hij zich louter heeft willen opstellen als een mentor voor [naam 1]. Het hof gaat daarin niet mee. Gelet op het samenstel van de berichten, de inhoud van de gesprekken en het verzonden beeldmateriaal, acht het hof die verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. De berichten hadden onmiskenbaar een seksuele connotatie, zoals onder meer blijkt uit het bericht “Morning Wood for you my boi. X. Daddy.” Aangezien de verdachte seksueel getinte gesprekken heeft gevoerd met [naam 1], hem heeft uitgenodigd op zijn hotelkamer in Amsterdam en in dat verband heeft gesproken over “Morning Wood for you my boi”, waarmee de verdachte onmiskenbaar doelde op een ochtenderectie, is naar het oordeel van het hof bewezen dat de verdachte het oogmerk heeft gehad op het plegen van ontuchtige handelingen.
Voorts heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geen wetenschap had van de daadwerkelijke leeftijd van [naam 1]. Het hof gaat op dat punt echter uit van de verklaring van [naam 1]. [naam 1] heeft bij de politie verklaard dat hij aan de verdachte heeft medegedeeld dat hij vijftien jaar was. De nadere verklaring van [naam 1] die hij op dat punt bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, te weten dat hij “volgens mij” eerst heeft gezegd dat hij zestien was, doet daar niet aan af. Aldaar heeft hij namelijk ook verklaard dat hij het sterke vermoeden heeft dat hij heeft gezegd dat hij vijftien jaar oud was, en dat de verdachte toch contact is blijven houden. Dat in de gebruikersnaam van [naam 1] op de chatsite het cijfer zestien zou hebben gestaan, zoals de verdachte heeft verklaard, betekent niet dat de verdachte ervan had mogen uitgaan dat [naam 1] zestien jaar oud was.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 90 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 86 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 81 dagen, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, rekening houdende met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan grooming van een destijds vijftienjarige jongen. Hij heeft met het slachtoffer op meerdere momenten gesprekken met een seksuele lading gevoerd. Uiteindelijk heeft de verdachte een ontmoeting in zijn hotelkamer voorgesteld met het doel ontuchtige handelingen met het slachtoffer te plegen. Dat het niet zover is gekomen, heeft niet gelegen aan de verdachte, maar enkel aan de omstandigheid dat de gesprekken tussen de verdachte en het slachtoffer door de familie van het slachtoffer vroegtijdig zijn ontdekt.
Het hof neemt het de verdachte kwalijk dat hij hiermee een forse inbreuk heeft gemaakt op de psychische gesteldheid van het minderjarige slachtoffer. Dit soort feiten brengt grote schade toe, juist aan minderjarigen die nog aan het begin van hun seksuele ontwikkeling staan. De verdachte heeft hierbij onvoldoende stilgestaan en alleen zijn eigen behoefte vooropgesteld. Daarnaast heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep weinig inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen en er geen blijk van gegeven verantwoordelijkheid te nemen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 15 augustus 2024 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld in Nederland. Ook op zijn strafblad uit Frankrijk staan geen veroordelingen.
Gelet op de ernst van het feit acht het hof in beginsel de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden. Het hof stelt echter vast dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is op 28 september 2021 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 12 september 2024 arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is aldus met bijna een jaar overschreden. Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf daarom matigen en de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 81 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 77 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 769,38, bestaande uit € 19,38 materiële schade en € 750,00 immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19,38, bestaande uit materiële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de vordering benadeelde partij gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat dit deel van de vordering zal worden toegewezen.
Ook is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde immateriële schade heeft geleden, hetgeen door de verdediging ook niet is betwist. Uit de onderbouwing bij het verzoek tot schadevergoeding blijkt immers dat de benadeelde partij na het bewezen verklaarde kampte met aanhoudende stress, slaapproblemen en schuld- en schaamtegevoelens, waardoor hij ook lichamelijke klachten ervoer. Hij had weinig energie en raakte in zichzelf gekeerd. Op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien hij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen en gelet op de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. Het hof schat de omvang van deze schade op het gevorderde bedrag van € 750,00.
De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering in haar geheel zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen datum. Het hof zal daarnaast de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 248e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
81 (eenentachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
77 (zevenenzeventig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 769,38 (zevenhonderdnegenenzestig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 19,38 (negentien euro en achtendertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 769,38 (zevenhonderdnegenenzestig euro en achtendertig cent) bestaande uit € 19,38 (negentien euro en achtendertig cent) materiële schade en € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 15 (vijftien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 11 januari 2020.
Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.R.A. Meerbeek, mr. C.J. van der Wilt en mr. F.C.W. de Graaf, in tegenwoordigheid van mr. I.A. de Bruijne, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 september 2024.
De jongste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]