ECLI:NL:GHAMS:2024:2564

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.319.372/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over erfgrens met betrekking tot verjaring en eigendomsrechten

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, is er onenigheid ontstaan over de juridische erfgrens tussen hun percelen. De appellanten, eigenaren van het perceel aan [straat] 7, stellen dat de juridische grens gelijk is aan de kadastrale grens. De geïntimeerden, eigenaren van het perceel aan [straat] 5, beweren echter dat de juridische grens deels op het perceel van de appellanten ligt en dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond tussen de kadastrale grens en de juridische erfgrens. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de juridische erfgrens loopt zoals door de geïntimeerden is gesteld, en heeft de appellanten bevolen om een schutting te verwijderen die op de grond van de geïntimeerden staat.

In hoger beroep hebben de appellanten hun eis gewijzigd en betwist dat de geïntimeerden door verjaring eigenaar zijn geworden van het betwiste stuk grond. Het hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Het hof concludeert dat de appellanten in hun beroep op verjaring niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de geïntimeerden het bezit van de grond hebben gehouden op een wijze die voldoet aan de eisen van verjaring. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en stelt vast dat de juridische grens tussen de percelen de kadastrale grens volgt, met uitzondering van het overstekende deel van de schuur, waarvoor de geïntimeerden wel verjaring hebben kunnen inroepen. De appellanten worden in het gelijk gesteld voor het overige, en de geïntimeerden worden veroordeeld om de overkapping naast de schuur te verwijderen en te gedogen dat er een schutting wordt geplaatst op de erfgrens.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.319.372/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/316119 / HA ZA 21-262
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 september 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [plaats] ,
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.W.A. Huijzer te Haarlem,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [plaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. O. Asscher te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerden] . genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn buren. Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de vraag waar de juridische erfgrens tussen hun percelen ligt. Volgens [appellanten] is de juridische grens gelijk aan de kadastrale grens. Volgens [geïntimeerden] . ligt de juridische grens deels op het perceel van [appellanten] en zijn [geïntimeerden] . door verjaring eigenaren geworden van de grond tussen de kadastrale grens en de juridische erfgrens.

2.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 november 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 31 augustus 2022, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als gedaagden in conventie, tevens eisers in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerden] . als eisers in conventie, tevens verweerders in voorwaardelijke reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens wijziging van voorwaardelijke eis in reconventie, met producties;
- memorie van antwoord tevens incidentele eis, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 12 juni 2024 laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten. Beide advocaten hebben daartoe spreekaantekeningen overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord en inlichtingen verstrekt. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben [appellanten] een akte overlegging producties, met producties, in het geding gebracht.
Na afloop van de mondelinge behandeling is uitspraak bepaald.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief Ikomen [appellanten] op tegen een deel van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het hof zal hetgeen [appellanten] bij deze grief hebben aangevoerd voor zover relevant meenemen bij de navolgende weergave van de feiten. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
[appellanten] zijn sinds 15 februari 2017 eigenaren van het perceel met woning aan [straat] 7 in [plaats] , kadastraal bekend als gemeente [plaats] sectie A nummer 2063. Dit perceel behoorde voordien in eigendom toe aan de heer en mevrouw [naam 1] , die het perceel in 1980 in eigendom hebben verkregen van de ouders van de heer [naam 1] .
3.2.
[geïntimeerden] . zijn sinds 4 september 2017 eigenaren van het perceel met woning aan [straat] 5 in [plaats] en het eveneens aan [straat] grenzende perceel grond, kadastraal bekend als gemeente [plaats] sectie A nummers 8240 en 8241. Deze percelen behoorden voordien in eigendom toe aan de heer [naam 2] , die deze percelen in 1980 in eigendom heeft verkregen van de heer [naam 3] .
3.3.
Zowel het perceel van [appellanten] als de percelen van [geïntimeerden] . grenzen aan de voorzijde aan [straat] . Het perceel van [appellanten] wordt aan de zijkanten en aan de achterkant omsloten door de percelen van [geïntimeerden] .
3.4.
Op aanvraag van [appellanten] heeft het kadaster op 3 maart 2021 een grensreconstructie uitgevoerd. In het daarvan opgemaakte relaas van bevindingen is de volgende schets opgenomen:
(afbeelding 1)
3.5.
Na de grensreconstructie hebben [appellanten] een schutting geplaatst op de kadastrale grens tussen de percelen van partijen. De voordien op hun perceel aanwezige afrastering (lage hekwerk) en schutting hebben zij verwijderd. Ook de voordien op hun perceel aanwezige beplanting hebben zij (grotendeels) verwijderd. Ter uitvoering van het bestreden vonnis hebben [appellanten] de door hen geplaatste schutting verwijderd.

4.Beoordeling

De procedure in eerste aanleg

4.1.
[geïntimeerden] . hebben - zo begrijpt het hof - in eerste aanleg gevorderd i) vast te stellen dat de grond tussen de feitelijke erfgrens en de kadastrale grens door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] . , ii) waarbij door middel van het vonnis een notariële akte kan worden opgemaakt, waarin de erfgrenzen worden vastgelegd om later te kunnen worden opgenomen in en geregistreerd bij de openbare registers, iii)
primair[appellanten] hoofdelijk te bevelen om de door hen na de grensreconstructie geplaatste schutting te verwijderen en een nieuw vergelijkbaar hekwerk en vergelijkbare beplanting als voorheen terug te plaatsen, op straffe van een dwangsom, en
subsidiairaan [geïntimeerden] . een schadevergoeding toe te kennen van
€ 1.277,90, te betalen door [appellanten] Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proces- en nakosten.
4.2.
[appellanten] hebben een voorwaardelijke tegenvordering (reconventie) ingesteld. Zij hebben - zo begrijpt het hof - onder de voorwaarde dat de rechtbank in conventie tot het oordeel komt dat geen sprake is van eigendomsverlies aan de zijde van [appellanten] door verjaring en de vorderingen van [geïntimeerden] . afwijst, gevorderd i) [geïntimeerden] . te verbieden inbreuk te plegen op het eigendomsrecht van [appellanten] , door het gebruiken van (een deel van) het perceel van [appellanten] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, en voorts [geïntimeerden] . te veroordelen ii) om het deel van de overkapping van de schuren dat over de kadastrale erfgrens van het perceel van [appellanten] hangt te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, iii) om te gedogen dat op de kadastrale erfgrens een houten ondoorzichtige schutting van twee meter wordt opgericht, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en iv) tot betaling van de helft van de kosten van de realisatie van de schutting. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] . in de proces- en nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.3.
Bij tussenvonnis van 14 juli 2021 heeft de rechtbank een gerechtelijke plaatsopneming bevolen en een mondelinge behandeling bepaald, die op 24 september 2021 zijn gehouden.
4.4.
In het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank in conventie, kort gezegd, vastgesteld dat de juridische erfgrens tussen de percelen loopt als volgt:
“a. vanaf de voorkant van de percelen (de kant van [straat] ) loopt de erfgrens op de plek van (het midden van) de beukenhaag;
b. vervolgens, op de plek waar de beukenhaag ophield en overging in een groen hekwerk met palen en gaas, op de plek waar dat hekwerk met palen stond tot aan de plek waar de schutting van [naam 1] begon;
c. vervolgens op de plek waar de schutting van [naam 1] stond. De schutting van [naam 1] liep langs de thans nog aanwezige paal (zie hiervoor onder 4.16, vierde volzin), tot aan het hoekpunt en vervolgens met een hoek in (min of meer) zuidwestelijke richting. Vanaf dat hoekpunt liep de schutting in een rechte lijn tot aan het begin van de schuur van [geïntimeerde 1] (de garage) en wel tot het punt gelegen op 10 centimeter vanaf de afdak daarvan (hoekpunt afdakje + 10 centimeter in de richting van het perceel van [appellant 1] ). Vervolgens liep de schutting van [naam 1] parallel aan de afdakjes van de schuur - op een afstand van 10 centimeter daarvan - tot de plek ter hoogte waarvan de bij de descente aanwezige schutting van [appellant 1] (komende vanaf het hoekpunt van de erfgrens) eindigt;
d. vervolgens op de plek waar vanaf de schuur een hekwerk met groen gaas liep tot aan het uiteinde van de beide percelen (bij de meest westelijke punt van het perceel van [appellant 1] ).”
en dat het stuk grond tussen die feitelijke erfgrens en de kadastrale grens, voor zover
gelegen aan de kant van het perceel van [geïntimeerden] . , door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] . Verder heeft de rechtbank [appellanten] hoofdelijk bevolen om de schutting daar waar deze op de grond van [geïntimeerden] . staat te verwijderen, op straffe van een dwangsom. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
4.5.
In reconventie heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld, waardoor deze vordering verder niet hoeft te worden behandeld en daarin geen proceskostenveroordeling zal worden uitgesproken.
De procedure in hoger beroep in principaal en in incidenteel hoger beroep
vorderingen en eiswijzigingen
4.6.
[appellanten] hebben in hoger beroep hun eis - zo begrijpt het hof - aldus gewijzigd dat zij thans hun vordering instellen onder de voorwaarde dat het hof ten aanzien van de vordering van [geïntimeerden] . alsnog oordeelt dat geheel of gedeeltelijk geen sprake is van eigendomsverlies door verjaring, althans dat deze verjaring nog niet was voltooid ten tijde van de levering van de eigendom van de percelen aan [geïntimeerden] . In aanvulling op hun eerdere vordering vorderen [appellant 1] thans bovendien, voor zover [geïntimeerden] . enige onrechtmatige inbezitneming (van een deel) van het perceel van [appellanten] hebben voortgezet als gevolg waarvan [geïntimeerden] . zelf de eigendom daarvan hebben verkregen, [geïntimeerden] . te veroordelen het betreffende deel van het perceel van [appellanten] terug te leveren aan [appellanten] bij wijze van schadevergoeding in natura, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Een en ander met veroordeling van [geïntimeerden] . in de proceskosten in beide instanties, inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.7.
In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] . hun eis aldus gewijzigd dat zij thans - zo begrijpt het hof - (deels) in aanvulling op hun eerdere vordering (en in afwijking van het oordeel van de rechtbank in rov. 4.19 en het dictum) vorderen met betrekking tot de grens aan de voorzijde i) voor recht te verklaren dat de beukenhaag aan de voorkant van de percelen aan [straat] op het perceel van [geïntimeerden] . staat en dus de juridische erfgrens aan de voorzijde ligt in het verlengde van de beukenhaag aan de zijde van [appellant 1] c.s en - daarnaast - ii) dat het hof [appellanten] beveelt om mee te werken aan een notariële akte waarmee de vastgestelde erfgrenzen kunnen worden geregistreerd in de openbare registers. Een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellanten] in de proces- en nakosten.
4.8.
Partijen hebben over en weer geen processuele bezwaren geuit tegen de gewijzigde eisen. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijzigingen ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het geschil zal worden beoordeeld met inachtneming van de gewijzigde eisen. Op inhoudelijke bezwaren van partijen tegen de eiswijzigingen zal het hof waar nodig bij de verdere beoordeling van het geschil ingaan.
grieven
4.9.
[appellanten] zijn met vijf grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden
vonnis. [geïntimeerden] . hebben in incidenteel hoger beroep één grief geformuleerd. De grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zien in de kern op de vraag of [geïntimeerden] . op grond van verjaring eigenaren zijn geworden van een deel van het perceel van [appellanten] De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
[geïntimeerden] .
4.10.
[geïntimeerden] . stellen dat zij door verjaring eigenaren zijn geworden van het deel van het
perceel van [appellanten] gelegen tussen de kadastrale grens en de feitelijke erfgrens als door [geïntimeerden] . omschreven. [geïntimeerden] . beroepen zich zowel op bevrijdende verjaring (artikel 3:105 BW) als ook op verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW).
maatstaven bevrijdende verjaring en verkrijgende verjaring
4.11.
In artikel 3:105 BW is bepaald dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit verjaart, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Vereist is dat degene die zich op verjaring beroept op het moment waarop de verjaring van de rechtsvordering van de rechthebbende tot beëindiging van het bezit is voltooid het goed bezit. De verjaring van deze rechtsvordering begint te lopen op de dag na het verlies van het bezit door de rechthebbende (artikel 3:314 lid 2 BW) en is voltooid na twintig jaren (artikel 3:306 BW).
4.12.
In artikel 3:99 BW is bepaald dat degene die een registergoed gedurende tien jaren onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft de rechten op dat goed verkrijgt. De verjaring begint te lopen met de aanvang van de dag na het begin van het bezit (artikel 3:101 BW).
4.13.
Zowel voor het slagen van het beroep van [geïntimeerden] . op bevrijdende verjaring als voor het slagen van het beroep op verkrijgende verjaring is ‘bezit’ door (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] . vereist. Gelet op de hierboven genoemde verjaringstermijnen, de omstandigheid dat [geïntimeerden] . in 2017 eigenaren zijn geworden en [appellanten] vanaf 2021 bezig zijn de situatie te wijzigen (en een eventueel bezit van [geïntimeerden] . te beëindigen) door het plaatsen van een nieuwe schutting, gevolgd door het instellen van een eis in reconventie in deze procedure, zal het moeten gaan om bezit dat al onder een rechtsvoorganger van [geïntimeerden] . is aangevangen.
4.14.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 BW). Of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of een niet-rechthebbende een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). In het geval dat de zaak in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende (artikel 3:113 lid 2 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743). De rol van de verkeersopvattingen brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. ‘Hiervan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen (vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309). Derhalve moet een en ander naar buiten toe kenbaar zijn geweest.
stelplicht en bewijslast
4.15.
Op [geïntimeerden] . als partij die zich erop beroept dat verkrijging door verjaring heeft
plaatsgevonden, rusten op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat aan de vereisten voor verjaring is voldaan.
schetsen
4.16.
Het hof zal thans beoordelen of is voldaan aan de vereisten voor verjaring, en meer in het bijzonder of is voldaan aan het vereiste van bezit. Daarbij gaat het hof wat betreft de door [geïntimeerden] . gestelde feitelijke erfgrens uit van hetgeen partijen daarover op de mondelinge behandeling hebben verklaard en hetgeen het hof kan destilleren uit de door partijen overgelegde stukken, waaronder de navolgende door [geïntimeerden] . (productie 5 bij inleidende dagvaarding/productie bij spreekaantekeningen in hoger beroep) in het geding gebrachte schets van de feitelijke situatie, waarbij de noord-oostelijke zijde ook z-zijde en de noord-westelijke zijde ook x-zijde wordt genoemd:
(afbeelding 2)
en de navolgende door [appellanten] (productie 7 bij memorie van grieven) in het geding gebrachte schets van de feitelijke situatie:
(afbeelding 3)
juridische erfgrens z-zijde/noordoostzijde: vanaf [straat] tot kruising beukenhaag/kadastrale grens
4.17.
Het hof stelt allereerst vast dat beide partijen op de mondelinge behandeling hebben verklaard dat gezien vanaf de voorzijde van [straat] tussen de woningen van partijen tot de plek waar de beukenhaag de kadastrale grens kruist (
zie hiervoor onder 4.4.a) de kadastrale grens als juridische erfgrens heeft te gelden, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan en het ervoor zal houden dat in zoverre de kadastrale grens als juridische erfgrens heeft te gelden. Het andersluidende oordeel van de rechtbank in rov. 4.19 en het dictum van het bestreden vonnis zal daarom worden vernietigd. In zoverre slagen de grieven van [appellanten] en de incidentele grief van [geïntimeerden] .
juridische erfgrens x-zijde/noordwestzijde: schuur
4.18.
Het hof stelt verder vast dat [appellanten] in eerste aanleg hebben aangevoerd dat de schuur op het perceel van [geïntimeerden] . staat, maar dat de overkapping van (een deel van) de schuur over de kadastrale grens hangt. In hoger beroep betogen [appellanten] dat ‘een stukje schuur’ over de kadastrale grens steekt en erkennen zij dat ter zake van dat stukje schuur (de ‘footprint’, zo bevestigden zij op de mondelinge behandeling) sprake is van verkrijging door verjaring door [geïntimeerden] . en vorderen zij [geïntimeerden] . te veroordelen de overkapping naast de schuur/garage die over de kadastrale grens steekt te verwijderen en [geïntimeerden] . , voor zover zij enige onrechtmatige inbezitneming van (een deel van het perceel) van [appellanten] hebben voortgezet als gevolg waarvan zij zelf de eigendom daarvan hebben verkregen, te veroordelen het betreffende deel van het perceel van [appellanten] terug te leveren aan [appellanten] bij wijze van schadevergoeding in natura.
4.19.
Uit de door [geïntimeerden] . in eerste aanleg in hun akte van 28 maart 2022 opgenomen schets (bovenaan pagina 12) en de als ‘figuur 2’ in hun memorie van antwoord (pagina 15) opgenomen schets maakt het hof op dat volgens [geïntimeerden] . onder ‘schuur’ of ‘schuren’ begrepen moet worden een garage met afdak en twee schuren en dat het afdak van de garage alsook een deel van de naast de garage gelegen schuur (‘schuur 1’) over de kadastrale grens steken. Over deze schetsen zeggen [appellanten] in eerste aanleg en in hoger beroep niets. Ten aanzien van het afdak bij de garage stellen [appellanten] in hun spreekaantekeningen in hoger beroep (onder 14) nog dat het (ook volgens [geïntimeerden] . ) van latere datum is en dat het bij de bezichtiging van hun huis in 2016 nog niet bestond. Het hof houdt het ervoor dat de erkenning door [appellanten] van de verjaring ziet op het deel van ‘schuur 1’ dat over de kadastrale grens steekt als weergegeven op voormelde producties, zodat in zoverre de juridische grens gevormd wordt door het overstekende deel van de schuur.
feitelijke erfgrens [geïntimeerden] .
4.20.
Volgens [geïntimeerden] . liep aan de z-zijde/noordoostzijde de feitelijke erfgrens vanaf de plek waar de beukenhaag de kadastrale grens kruist in het verlengde van de beukenhaag aan de zijde van [appellanten] (
zie hiervoor onder 4.4.a) en liep vanaf de plek waar de beukenhaag eindigde een in de jaren tachtig door [naam 2] en [naam 1] geplaatst laag hekwerk, bestaande uit paaltjes en (groen) gaas, tot aan de plek waar omstreeks 1998 door [naam 1] een schutting is geplaatst (
zie hiervoor onder 4.4.b). De door [naam 1] geplaatste schutting liep met een knik richting het perceel van [geïntimeerden] . (langs de tijdens de descente nog aanwezige paal (rov. 4.16 bestreden vonnis)) tot aan het hoekpunt (de tijdens de descente nog aanwezige paal (rov. 4.12 bestreden vonnis)) met de x-zijde/ noordwestzijde (
zie hiervoor onder 4.4.c).
4.21.
De beukenhaag is - aldus [geïntimeerden] . - geplant door [naam 2] en betaald door
[naam 1] . [naam 2] heeft deze beukenhaag steeds aan beide kanten onderhouden.
Het lage hekwerk is door [naam 2] en [naam 1] in onderling overleg geplaatst. Zij hebben gezamenlijk de loop van de erfgrens bepaald en hebben daar uitvoering aan gegeven door het plaatsen van het lage hekwerk. De grond naast het lage hekwerk aan de zijde van het perceel van [geïntimeerden] . is vervolgens in bezit genomen door [naam 2] en gebruikt als tuin. [naam 2] heeft planten geplant, het lage hekwerk intact gehouden en waar nodig het gaas van het lage hekwerk vervangen door nieuw gaas. Bij de verkoop heeft [naam 2] met [geïntimeerden] . de erfgrens geïnspecteerd en hebben zij samen geconcludeerd dat de erfgrens als hiervoor omschreven de meest logische is. Ook [geïntimeerden] . hebben deze strook grond als tuin gebruikt. Naast dit lage hekwerk stond - aldus [geïntimeerden] . - aan beide zijden van de erfgrens losse beplanting. Een deel van deze beplanting staat er nog, waaronder een laurierhaag, die zich op het perceel van [appellanten] bevindt. De door [naam 1] geplaatste schutting liep in het verlengde van die laurierhaag.
4.22.
Volgens [geïntimeerden] . liep aan de x-zijde/noordwestzijde de door [naam 1] geplaatste schutting vanaf het hoekpunt met de z-zijde/noordoostzijde in een rechte lijn
- behoudens een opening in de schutting - parallel aan de omstreeks 1980 geplaatste garage en de twee later gebouwde schuren van [geïntimeerden] . (
zie hiervoor onder 4.4.cen zie hiervoor onder 4.19: verjaring overstekend deel schuur). In het verlengde van de door [naam 1] geplaatste schutting stonden een laag hekwerk met (groen) gaas en een ligusterhaag tot aan het eindpunt van de erfgrens bij de meest westelijke punt van het perceel van [appellanten] (
zie hiervoor onder 4.4.d). Het lage hekwerk met groen gaas liep aan de zijde van het perceel van [appellanten] (deels) achter de ligusterhaag door.
4.23.
De ruimte achter de door [naam 1] geplaatste schutting en de schuur werd
- aldus [geïntimeerden] . - door [naam 2] gebruikt (om spullen, zoals gereedschap, op te slaan). [naam 2] heeft de grond aldaar (deels) betegeld en hij heeft een afdak met dakgoot geplaatst tussen de garage en de door [naam 1] geplaatste schutting. [naam 1] was van dit alles op de hoogte, maar heeft [naam 2] hierop nooit aangesproken.
4.24.
[geïntimeerden] . stellen zich op het standpunt dat de beukenhaag en het lage hekwerk sinds de jaren tachtig en, voor zover de schutting van [naam 1] op een andere plek stond dan de oorspronkelijke erfafscheiding, de schutting sinds 1998 de erfgrens aan de z-zijde/
noordoostzijde vormden en dat, voor zover de schutting van [naam 1] op een andere plek stond dan de oorspronkelijke erfafscheiding, de schutting sinds 1998 en het lage hekwerk en de ligusterhaag sinds de jaren tachtig de erfgrens aan de x-zijde/noordwestzijde vormden en door [naam 2] en [naam 1] als erfgrens werden beschouwd en gerespecteerd. Sindsdien is er - aldus [geïntimeerden] . - sprake geweest van bezit door [naam 2] en later door [geïntimeerden] . van de grond tussen enerzijds de beukenhaag het hekwerk, de schutting en de ligusterhaag en anderzijds de kadastrale grens.
betwisting [appellanten]
4.25.
Met inachtneming van hetgeen het hof hiervoor onder 4.17 en 4.19 heeft overwogen, betwisten [appellanten] het standpunt van [geïntimeerden] . over de loop van de feitelijke erfgrens. Volgens [appellanten] dienden het hekwerk en schutting niet als erfafscheiding
(grief I), maar was het hekwerk bedoeld om te voorkomen dat huisdieren van [naam 1] en [naam 2] zouden ontsnappen en was de door [naam 1] geplaatste schutting bedoeld om het zicht op de achtergelegen schuur te camoufleren. Daarenboven is - aldus [appellanten] - van bezitsdaden geen sprake
(grief II).
rechtsvoorgangers
4.26.
Beide partijen verwijzen naar e-mailberichten van hun respectieve rechtsvoorgangers ter onderbouwing van hun stellingen en weren (producties 9, 22 en 23 van de zijde van [geïntimeerden] . in eerste aanleg, productie 6 van de zijde van [geïntimeerden] . in hoger beroep en productie 6 van de zijde van [appellanten] in hoger beroep).
4.27.
In een niet verzonden e-mail van [naam 2] aan [naam 1] van 6 december 2016 heeft [naam 2] onder meer vermeld:
“(…) Op 30 november 2016 hebben we de eigendommen weer eens getracht in kaart te brengen. Zoals verwacht levert e.e.a. steeds weer een verrassing op. (…)
Vraag me af of we ten aanzien van de nieuwe bewoner er mee kunnen leven dat we het op 1800 m2 houden zonder in details te gaan. (…)
Stel voor om de huidige bezemsteel ongeveer 50 cm te verplaatsen tot voorbij de daar bevindende boom en dan verder het hekje vanaf de weg overgaand in jouw beschoeiing tot de hoek/bezemsteel aan te houden als erf grens. (…)”.
In een boven deze e-mail opgenomen
“statement”heeft [naam 2] onder meer vermeld:
“(…) Ik heb deze mail niet (…) verzonden daar ik [naam 4] telefonisch gesproken heb en dat we beiden konden leven met het volgende:
1. Vaste punten zijn nu: Bij de oprit meten we de steen vanaf links. (…) De houten schutting (…) houden we als hoek aan. Hoek richting het bos wordt gemarkeerd door een paaltje. Vandaar wordt de erfgrens door de bruine platen aangegeven die [naam 4] daar heeft aangebracht en die gaan over in een hekje tot aan [straat] .
2. Verschillende kadaster- en Gemeente kaarten geven afwijkende gegevens. We meenden dat de 1800 m2 vrij nauwkeurig benaderd wordt.
Verjaring geeft ook geen reden om de bestaande aannames in discussie te brengen.
Ons beider standpunt was daarom, we laten het zoals het is benoemd op 6 december 2016 (…)”.
4.28.
Uit deze e-mail kan het hof niets anders opmaken dan dat volgens [naam 2] tussen de rechtsvoorgangers van partijen geen duidelijkheid bestond over de loop van de erfgrens en dat zij in het kader van de voorgenomen verkoop van het perceel van [naam 1] nogmaals hebben geprobeerd hierover duidelijkheid te verkrijgen of afspraken te maken.
4.29.
Latere e-mailberichten van [naam 2] aan [geïntimeerden] . bevestigen dat er volgens [naam 2] geen duidelijkheid bestond over de erfgrens. Zo staat in een e-mail van 4 maart 2021 dat [naam 2] en [naam 1]
“de steen van het (…) hekwerk (…) aan het begin van de oprit (…) veelal als uitgangspunt(-en) aangehouden”hebben
“voor bemetingen”, waaruit het hof afleidt dat zij meermaals hebben geprobeerd de erfgrens vast te stellen, en staat in een e-mail van 6 maart 2021 dat de
“nauwkeurigheid van de erfgrens (…) in de fout”liep.
4.30.
Weliswaar kan uit voormelde e-mail van [naam 2] van 6 december 2016 opgemaakt worden dat volgens [naam 2] tussen [naam 1] en hem alsnog overeenstemming is bereikt over de erfgrens en heeft [naam 2] in e-mails van 7 maart 2021 respectievelijk 10 april 2021 bericht
“Stel dat [naam 1] had geweten dat zijn grond 1 meter verder door liep in onze tuin dan had hij vast niet de houten schuttingen geplaatst waar deze zijn neer gezet.”en een
“feit is dat [naam 4] [naam 1] de hele houten schutting zelf heeft geplaatst (…). Niet op mijn aanwijzing maar ook hij ging er van uit dat het de
woongrens betrof.”, maar dit leidt het hof niet tot een ander oordeel.
4.31.
Niet alleen bevat het eerste hiervoor aangehaalde citaat slechts een veronderstelling,
ook worden beide citaten en de volgens [naam 2] bereikte overeenstemming over de erfgrens weersproken door [naam 1] in zijn e-mailbericht aan [appellanten] van 5 februari 2023.
4.32.
In deze e-mail heeft [naam 1] onder meer te kennen gegeven:
“(…) We hebben
toen samen op diverse open plaatsen in de beplanting afrasteringen (paaltjes met gaas) aangebracht. Dit om het ongewenst geloop van de honden, maar ook van de (…) kippen en konijnen tegen te gaan.
Afhankelijk van de beplanting is de afrastering geplaatst, daarbij is geen rekening gehouden met de juiste plaats van de erfscheiding en dit was zeker niet om de grens te bepalen.
Bij onz terugkeer n 1981 bleek er achter ons perceel een stenen garage te staan, hetgeen een lelijk uitzicht gaf vanuit ons huis. In goed overleg met de buren is besloten een stuk schutting neer te zetten. Wij hebben deze schutting geplaatst op onze grond om de garage te camoufleren. De plaats is mede bepaald door de aanwezigheid van wortels van een boom en struiken en ook niet op een vastgestelde afgrens. (…)
Toen er plannen ontstonden om tot verkoop over te gaan wilde de heer [naam 2] graag weten waar de erfgrenzen precies lopen. We hebben toen gesamenlijk een aantal keren gemeten en merkpaaltjes geplaatst. Dat is gebeurd aan de hand van verschillende informatie van o.a. kadaster en gemeente. We kwamen tot de conclusie dat door ons niet te bepalen was, hoe de erfgrens liep of zou moeten lopen. (…)
In het verleden hebben we met de buren (…) nooit de behoefte gehad om te bepalen waar de erfgrens loopt en daarop een erfscheiding te plaatsen. Er was ruimte en groen genoeg. (…).”
4.33.
Deze e-mail bevestigt dat ook volgens [naam 1] voor de rechtsvoorgangers van
partijen niet duidelijk was waar de erfgrens liep en dat zij voor de verkoop van het perceel van
[naam 1] nogmaals hebben geprobeerd hierover duidelijkheid te verkrijgen of daarover afspraken te maken. Anders dan [naam 2] heeft [naam 1] echter verklaard dat ook toen geen overeenstemming over de erfgrens is bereikt. Verder sluit deze e-mail aan bij het standpunt van [geïntimeerden] . dat [naam 2] en [naam 1] in overleg het lage hekwerk/de afrastering hebben aangebracht en dat [naam 1] de schutting heeft geplaatst. Anders dan [naam 2] heeft [naam 1] echter verklaard dat de afrastering en de schutting niet op de erfgrens zijn geplaatst, dat plaatsing bedoeld was om te voorkomen dat dieren wegliepen en om de garage te camoufleren en dat plaatsing afhankelijk was van de reeds aanwezige beplanting en wortels van een boom en struiken. Zeker nu zowel [naam 2] als [naam 1] te kennen heeft gegeven dat er onduidelijkheid bestond over de erfgrens, komt plaatsing van het lage hekwerk/de afrastering en schutting afhankelijk van reeds aanwezige planten, struiken en bomen het hof aannemelijk voor.
4.34.
Tegenover de gemotiveerde betwisting door [appellanten] van het standpunt van [geïntimeerden] . dat hun rechtsvoorgangers in onderling overleg de erfgrens hebben vastgesteld, hebben [geïntimeerden] . , hoewel dit - gelet op de stelplicht en bewijslast - wel op hun weg had gelegen, geen nadere onderbouwing gegeven van hun standpunt. Uit de overgelegde berichten blijkt dat deze rechtsvoorgangers, zonder inschakeling van het kadaster, hebben geprobeerd de erfgrens te reconstrueren, maar zonder succes. Uit deze berichten kan niet worden opgemaakt dat [naam 2] en [naam 1] het wel eens waren over het bestaan en de ligging van een feitelijke erfgrens en dat zij deze al die jaren als scheiding tussen hun eigendommen hebben gerespecteerd. Zij hebben evenmin alsnog afspraken gemaakt over zo’n feitelijke erfgrens, nog daargelaten dat zo’n afspraak partijen niet (zonder meer) bindt en van een te recente datum zou zijn om - via enig daarop gebaseerd bezit - tot verjaring te leiden.
4.35.
Voor zover [geïntimeerden] . betogen dat de inhoud van de e-mail van [naam 1] is opgemaakt op aangeven van [appellanten] , verwerpt het hof dit betoog. Het enkele feit dat deze e-mail - zoals [geïntimeerden] . aanvoeren - pas is opgemaakt in aanloop naar het onderhavige
hoger beroep geeft het hof geen aanleiding tot twijfel aan de geloofwaardigheid van de inhoud
van deze e-mail.
geen bezitsdaden
4.36.
Los van het vorenstaande hebben [geïntimeerden] . - met uitzondering van de door [appellanten] erkende verkrijging door verjaring voor zover het overstekende deel van de schuur betreffend - niet voldoende geconcretiseerd dat sprake is van bezitsdaden als vereist voor een geslaagd beroep op verjaring. In de omstandigheden van dit geval zijn het in onderling overleg plaatsen van het lage hekwerk door [naam 2] en [naam 1] , het gebruiken van de grond als tuin (planten en onderhouden van planten, intact houden en zo nodig vervangen van hekwerk), het gebruiken van de ruimte tussen de door [naam 1] geplaatste schutting en de schuur om spullen, zoals gereedschap, op te slaan, het betegelen van de grond en het plaatsen van een afdak (al dan niet met dakgoot) tussen de garage en de door [naam 1] geplaatste schutting op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien onvoldoende om te kunnen concluderen [naam 2] de grond op openbare en niet dubbelzinnige wijze in bezit heeft genomen, in de zin dat [naam 1] als de eigenlijke eigenaar daaruit niet anders kon afleiden dan dat [naam 2] pretendeerde daarvan de eigenaar te zijn en dat het bezit van [naam 1] aldus teniet werd gedaan. Deze handelingen moeten steeds worden gezien in de context waarin ze zijn verricht: door buren met een goede verstandhouding, die zich van de precieze (juridische) erfgrens niet bewust waren en daarvan ook geen punt maakten. De afscheidingen werden steeds geplaatst met een bepaald praktisch doel en niet om een erfgrens te bepalen of af te bakenen. Er is kennelijk, zo blijkt ook uit de verklaring van [naam 1] , op verschillende momenten en op verschillende plaatsen ad hoc voorzien in de wens om de betonnen garage aan het zicht te onttrekken, inkijk te verhinderen en het over en weer oversteken van dieren en kinderen te bemoeilijken. Het gebruik dat [naam 2] heeft gemaakt van de grond aan zijn kant van de afscheidingen, kan dan ook niet worden gezien als bezit na toedeling of toe-eigening.
4.37.
Ook het gebruik van de waterput op de betwiste grond door (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] . , zoals tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan de orde gesteld, is geen bezitsdaad als hiervoor bedoeld. Volgens [geïntimeerden] . is het putje de afvoer van het water bij de oprit van de garage en van het dak en voert dit putje het water naar de vijver. Het ligt in de rede dat een dergelijke afvoer op een daartoe geschikte (laaggelegen) plek moet worden geplaatst. Het (al dan niet in overleg met de rechtsvoorgangers van [appellanten] ) plaatsen en gebruiken van deze waterput op het perceel van [appellanten] is reeds daarom
- zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt - geen bezitsdaad.
geen verjaring
4.38.
Een en ander brengt met zich dat [naam 2] de betwiste grond niet voor zichzelf hield en er geen sprake was van bezit, zodat het beroep van [geïntimeerden] . op eigendomsverkrijging door verjaring niet opgaat. Dit met dien verstande dat [appellanten] erkennen - zoals hiervoor onder 4.19 overwogen - dat sprake is van verkrijging door verjaring aan de zijde van [geïntimeerden] . voor zover het overstekende deel van de schuur betreffend.
4.39.
Voor zover [geïntimeerden] . betogen dat zij in deze procedure nadeel hebben ondervonden en/of ondervinden van de omstandigheid dat [appellanten] het door [naam 2] en [naam 1] geplaatste lage hekwerk/de afrastering, de door [naam 1] geplaatste schutting alsook beplanting en daarmee - aldus [geïntimeerden] . - bewijs hebben verwijderd, verwerpt het hof dit betoog. Omdat van bezit door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] . geen sprake is, is immers niet relevant waar het lage hekwerk, de schutting en de beplanting stonden.
slotsom
4.40.
Slotsom is dat de
grieven I en IIvan [appellanten] slagen, met dien verstande dat zij erkennen dat sprake is van verjaring met betrekking tot het overstekende deel van de schuur. De
griefvan [geïntimeerden] . slaagt voor zover deze ziet op het deel van de juridische grens vanaf de voorzijde van [straat] tussen de woningen van partijen tot de plek waar de beukenhaag de kadastrale grens kruist. Het bestreden eindvonnis kan niet in stand blijven. Bij beoordeling van hun verdere grieven hebben [appellanten] geen belang.
kadastrale grens
4.41.
In het licht van het voorgaande bepaalt het hof de juridische grens als volgt. Hoewel [geïntimeerden] . terecht aanvoeren dat de grenzen van een kadastraal perceel niet hoeven overeen te stemmen met de overeengekomen eigendomsgrenzen van een onroerende zaak zoals die blijken uit de in de akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, ziet het hof in dit geval toch aanleiding de kadastrale grens aan te houden als juridische grens. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat een feitelijke omschrijving of tekening van de percelen in de leveringsakten ontbreekt en daarin ter identificatie alleen de kadastrale gegevens zijn vermeld, zodat deze leveringsakten noodzakelijkerwijs betrekking zullen hebben op de percelen zoals begrensd door de kadastrale grenzen. Aanknopingspunten voor een andere lezing hebben partijen - ook [geïntimeerden] . - niet gegeven. Voor zover in het overleg tussen [naam 2] en [naam 1] over de erfgrens de oppervlakte van de percelen (in het bijzonder van [straat] 7) een rol speelde heeft dat niet tot een voor derden kenbare van kadastrale gegevens afwijkende omschrijving in de leveringsakten geleid. Bijkomend voordeel is dat partijen op de mondelinge behandeling desgevraagd te kennen hebben gegeven dat de ijzeren buizen waarmee tijdens de grensreconstructie de grens is uitgezet nog zichtbaar zijn. De kadastrale grens is daarmee voor partijen eenvoudig te gebruiken. Alleen ten aanzien van het stukje grond onder het overstekende deel van de schuur kan door verjaring niet de kadastrale grens als juridische grens worden aangehouden.
vorderingen
4.42.
De door [geïntimeerden] . gevorderde verklaring voor recht - zo begrijpt het hof de vordering van [geïntimeerden] . in de inleidende dagvaarding om vast te stellen dat sprake is van verjaring - is alleen toewijsbaar voor zover deze het stukje grond onder het overstekende deel van de schuur betreft.
4.43.
De overige vorderingen van [geïntimeerden] . dienen afgewezen te worden. Hoewel de grief van [geïntimeerden] . (ter zake de eisvermeerdering in hoger beroep) slaagt voor zover deze ziet op het deel van de juridische grens vanaf de voorzijde van [straat] tussen de woningen van partijen tot de plek waar de beukenhaag de kadastrale grens kruist, leidt dit niet tot toewijzing van een vordering van [geïntimeerden] . , nu ten aanzien van dit deel van de grens de kadastrale grens als juridische erfgrens heeft te gelden. De verklaring voor recht zoals die in hoger beroep aanvullend wordt gevorderd brengt dit onvoldoende tot uitdrukking. Ook het in hoger beroep door [geïntimeerden] . gevorderde bevel tot medewerking van [appellanten] aan een notariële akte wordt afgewezen, ook voor zover deze vordering betrekking zou hebben op de andere delen van de erfgrens. [geïntimeerden] . kunnen de verjaring met behulp van dit arrest laten inschrijven en het hof gaat ervan uit dat, voor zover de gewenste registratie van de erfgrens met de erkende verjaring medewerking of toestemming van [appellanten] vereist, [appellanten] deze zullen geven.
4.44.
De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] . te verbieden inbreuk te plegen op het eigendomsrecht van [appellanten] , in het bijzonder door het gebruik van (een deel van) het perceel van [appellanten] , zal worden toegewezen, met uitzondering van het gebruik van het stukje van het perceel dat door bevrijdende verjaring deel is gaan uitmaken van het perceel van [geïntimeerden] .
4.45.
De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] . te veroordelen om, voor zover zij enige onrechtmatige inbezitneming van (een deel van het perceel) van [appellanten] hebben voortgezet als gevolg waarvan zij zelf de eigendom daarvan hebben verkregen, het betreffende deel van het perceel terug te leveren aan [appellanten] bij wijze van schadevergoeding in natura zal worden afgewezen.
4.46.
[appellanten] hebben deze vordering gegrond op een arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309, NJ 2018/141 (Gemeente Heusden), bevestigd in HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:62). In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat een partij die door verjaring eigenaar wordt van een stuk grond “bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van de (voormalige) rechthebbende die zijn eigendom aan die partij heeft verloren door de werking van art. 3:105 BW”. Dat oordeel is hierop gebaseerd dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt. Indien de voormalig eigenaar dat vordert en degene die de zaak in bezit heeft genomen nog steeds eigenaar is, kan de bezitter worden veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding de wederrechtelijk in bezit genomen zaak aan de benadeelde in eigendom over te dragen.
4.47.
De eigenaar van [straat] 5 is, naar moet worden aangenomen, door de werking van artikel 3:105 BW eigenaar geworden van de grond onder het overstekende deel van de schuur. Onduidelijk is echter wanneer dat is gebeurd, en of die eigenaar [naam 2] was of [geïntimeerden] . Tussen [naam 2] en [naam 1] bestond geen duidelijkheid over de loop van de erfgrens. Dat [geïntimeerden] . door [naam 2] op de onrechtmatige overbouw zijn gewezen, is gesteld noch gebleken. Integendeel, [geïntimeerden] . verklaren dat zij bij de verkoop gezamenlijk met [naam 2] hebben geconcludeerd dat de door hen voorgestane erfgrens als hiervoor omschreven de meest logische is. Dat [geïntimeerden] . beschikten over een kadastrale tekening (kaart) die in de verkoopbrochure was opgenomen, waarop [geïntimeerden] . volgens [appellanten] hadden kunnen zien dat de “garage/schuur heel dicht op de westelijke erfgrens staat”, leidt dan niet tot het oordeel dat [geïntimeerden] . onrechtmatig jegens [appellanten] hebben gehandeld.
4.48.
De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] . te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak de overkapping naast de garage die over de kadastrale erfgrens van het perceel van [appellanten] steekt te verwijderen en verwijderd te houden, zal worden toegewezen.
4.49.
De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] . te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak te gedogen dat op de - zo begrijpt het hof - erfgrens tussen de percelen van partijen als hiervoor onder 4.41 omschreven, zowel langs de westzijde, waarbij [appellant 1] kennelijk doelt op de noord-westzijde, ook aangeduid als de x-zijde, als langs de noordzijde, waarmee kennelijk is bedoeld de noord-oostzijde oftewel de z-zijde, een houten ondoorzichtige schutting van twee meter wordt opgericht, zal eveneens worden toegewezen.
4.50.
De vordering van [appellanten] om [geïntimeerden] . te veroordelen tot betaling van de helft van de kosten van de realisatie van deze schutting, zal worden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen verklaard al te beschikken over (de materialen voor) een schutting en gesteld noch gebleken is dat partijen deze schutting niet zelf kunnen plaatsen. Daarmee zijn naar het oordeel van het hof aan het plaatsen van de schutting geen verdere kosten verbonden.
4.51.
Voor het opleggen van dwangsommen als gevorderd door [appellanten] ziet het hof geen aanleiding. [appellanten] hebben niet gesteld dat [geïntimeerden] . zonder dwangsommen de uitspraak van het hof niet zullen naleven en het hof heeft geen aanwijzingen dat [geïntimeerden] . de uitspraak niet zullen naleven.
bewijslevering
4.52.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu partijen daarvoor onvoldoende concreet feitelijke stellingen hebben aangevoerd, die indien zij komen vast te staan, tot een andere beslissing aanleiding geven.
proceskosten
4.53.
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] . in de kosten
van de eerste aanleg in conventie en in reconventie en van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten van het incidenteel hoger beroep komen ook voor rekening van [geïntimeerden] . als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de door beide partijen niet gewenste beslissing van de rechtbank op dit punt niet is veroorzaakt door enig verweer van [appellanten] maar veeleer zijn oorsprong vindt in de eis van [geïntimeerden] en dat het hoger beroep van [appellanten] er al toe strekte de vergissing van de rechtbank te corrigeren. In zoverre is dus ook sprake van een onnodig hoger beroep.
4.54.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 952,00 aan griffierecht en € 2.533,50 (3 punten in conventie en 1,5 punten in reconventie × tarief II à € 563,00) aan salaris advocaat. De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellanten] zullen worden vastgesteld op € 125,03 aan explootkosten, € 343,00 aan griffierecht, € 3.642,00 (2 punten in principaal hoger beroep en 1 punt in incidenteel hoger beroep × appeltarief II à € 1.214,00) aan salaris advocaat en € 178,00 aan nakosten (plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld).
4.55.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
uitvoerbaarheid bij voorraad
4.56.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en in incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de grond gelegen onder het over de kadastrale grens overstekende deel van ‘schuur 1’ als omschreven in overweging 4.19 door verjaring eigendom is geworden van [geïntimeerden] . ;
verbiedt [geïntimeerden] . inbreuk te plegen op het eigendomsrecht van [appellanten] , in het bijzonder door het gebruik van (een deel van) het perceel van [appellanten] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie A, nummer 2063, zulks met uitzondering van het gebruik van het stukje van het perceel dat door verjaring deel is gaan uitmaken van het perceel van [geïntimeerden] . ;
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak de overkapping naast de schuur/garage die over de kadastrale erfgrens steekt van het perceel van [appellanten] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie A, nummer 2063, te verwijderen en verwijderd te houden;
veroordeelt [geïntimeerden] . om binnen veertien dagen na betekening van deze uitspraak te gedogen dat op de erfgrens tussen de percelen van partijen als omschreven in overweging 4.41, zowel langs de gehele noord-westzijde (x-zijde) als langs de gehele noord-oostzijde (z-zijde), een houten ondoorzichtige schutting van twee meter wordt opgericht;
veroordeelt [geïntimeerden] . in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] begroot op € 952,00 aan griffierecht en € 2.533,50 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 125,03 aan explootkosten, € 343,00 aan griffierecht en € 3.642,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, voor zover de proceskosten in eerste aanleg en in principaal hoger beroep betreffend te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen en dit verbod uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, O.G.H. Milar en A.J.M. Lauvenberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024.