ECLI:NL:GHAMS:2024:2561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.338.347/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontkenning vaderschap en gevolgen voor nationaliteit van minderjarigen

In deze zaak gaat het om de ontkenning van het vaderschap door de man over twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is getrouwd met de moeder, die de Ghanese nationaliteit heeft. De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 1] en het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] afgewezen. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. De moeder is het eens met de beslissing van de rechtbank, maar vindt dat de man ook niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van [minderjarige 2].

De procedure in hoger beroep begon op 29 februari 2024, en de mondelinge behandeling vond plaats op 15 juli 2024. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming waren ook betrokken bij de zaak. De rechtbank had eerder een DNA-onderzoek gelast, waaruit bleek dat de man niet de biologische vader is van de kinderen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken beoordeeld. Voor [minderjarige 1] oordeelde het hof dat de man te laat was met zijn verzoek, terwijl hij voor [minderjarige 2] ontvankelijk werd verklaard.

Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] kan worden toegewezen, omdat de man niet de biologische vader is en er geen juridische band meer bestaat. Dit heeft echter gevolgen voor de nationaliteit van de kinderen, aangezien [minderjarige 2] zijn Nederlandse nationaliteit zou verliezen. Het hof heeft de belangen van de kinderen en de moeder in overweging genomen en geconcludeerd dat de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap in dit geval niet onevenredig is. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en het verzoek van de man is toegewezen voor [minderjarige 2].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.338.347/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/714968 / FA RK 22-1530
Beschikking van de meervoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Amrani te Amsterdam,
en
[de moeder] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Werner te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] ), vertegenwoordigd door mr. [X] , advocaat te Amsterdam, in haar hoedanigheid als bijzondere curator (verder te noemen: de bijzondere curator);
- de minderjarige [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ), eveneens vertegenwoordigd door de bijzondere curator.
In de procedure heeft een adviserende taak gehad:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats A] ,
verder te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de ontkenning van het vaderschap van de man over [minderjarige 1] (6 jaar) en [minderjarige 2] (3 jaar).
1.2
De rechtbank Amsterdam (verder te noemen: de rechtbank) heeft in een beschikking van 1 december 2023 (verder te noemen: de bestreden beschikking) de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 1] , en het verzoek van de man tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] afgewezen. De man is het daarmee niet eens. Hij wil dat het hof zijn verzoeken alsnog toewijst. De moeder is het eens met de beslissing, behalve dan dat zij vindt dat de man ook ten aanzien van [minderjarige 2] niet-ontvankelijk in zijn verzoek moet worden verklaard.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De man is op 29 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 19 april 2024 een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juli 2024 plaatsgevonden. Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de bijzondere curator;
- de raad, vertegenwoordigd door V. Aelbers;
Voor zowel de man als de moeder is K. Mensa opgetreden als tolk in het Twi.

3.De feiten

3.1
De man en de moeder (verder gezamenlijk ook te noemen: partijen) zijn [in] 2015 gehuwd in Ghana. Het huwelijk is op 21 januari 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 oktober 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Tijdens het huwelijk van partijen zijn uit de moeder geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2018 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , [in] 2021 te [plaats A] ,
verder gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
3.3
De moeder heeft de Ghanese nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 1:199, aanhef en onder a. van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de man door de geboorte van de kinderen tijdens het huwelijk van rechtswege hun vader. Omdat de man Nederlander is, hebben [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 4 mei 2022 is mr. [X] benoemd tot bijzondere curator (zoals bedoeld in artikel 1:212 BW) over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in deze procedure.
3.6
De bijzondere curator heeft op 29 juni 2022 een rapport van haar bevindingen uitgebracht.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 11 januari 2023 is een DNA-onderzoek gelast om vast te stellen of de man in biologische zin vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is. Uit het rapport van Verilabs van 9 februari 2023 is gebleken dat op basis van DNA-onderzoek uitgesloten is dat de man de biologische vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 1] , en is het verzoek van de man tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] afgewezen.
In principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de rechtbank hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 1] en zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] heeft afgewezen, en opnieuw rechtdoende:
I. zijn verzoeken alsnog toe te wijzen;
II. zo nodig de moeder te bevelen om de gegevens van de biologische vader van de kinderen bekend te maken en te bepalen dat deze man zal meewerken aan een DNA-onderzoek;
III. althans een zodanige beslissing te nemen die het hof in goede justitie geraden acht;
IV. de moeder te veroordelen in de proceskosten.
4.3
De moeder verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep en van de procedure in eerste aanleg.
In incidenteel hoger beroep
4.4
De moeder verzoekt de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] en de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen, met veroordeling van de man in de proceskosten in hoger beroep en van de procedure in eerste aanleg.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De moeder heeft de Ghanese nationaliteit. De man en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht in deze zaak, omdat beide partijen in Nederland wonen (zie artikel 3, aanhef en onder a. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). De rechtbank heeft het Nederlandse recht toegepast. Daartegen heeft niemand bezwaar gemaakt, dus zal het hof dat ook doen.
Wettelijk kader
5.2
Op grond van artikel 1:200, eerste en derde lid, BW kan het in artikel 1:199 onder a. en b. BW bedoelde vaderschap door de vader worden ontkend op de grond dat hij niet de biologische vader is, tenzij de vader vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap of hij heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Uit het vijfde lid van deze bepaling volgt dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning bij de rechtbank ingediend moet worden binnen één jaar nadat de vader bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind.
Standpunten van partijen
5.3
De man stelt dat hij misleid is. Hij heeft altijd gedacht dat hij de biologische vader was van de kinderen en hij heeft zich ook altijd als hun vader gedragen. Toen de moeder wilde scheiden, kreeg de man opeens te horen dat hij niet de biologische vader is. De man wil niet juridisch en financieel verantwoordelijk zijn voor kinderen die niet van hem zijn. Bovendien is er een andere man in beeld, van wie het biologische vaderschap (mogelijk) kan worden vastgesteld.
De man voert verder aan dat hij niet heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige 2] tot gevolg kan hebben gehad. Hij wist niet dat de moeder met andere mannen seksuele contacten had en heeft daar ook nooit toestemming voor gegeven.
5.4
De moeder voert aan dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij niet wist dat hij niet de vader van de kinderen is. De moeder weet niet wie de biologische vaders van de kinderen zijn. Zij heeft in de perioden dat zij zwanger is geraakt wisselende seksuele contacten gehad met mannen van wie zij de identiteit niet kende. Zij kan dus ook niet achterhalen wie de vaders van de kinderen zijn. De belangen van de kinderen behoren, gelet op artikel 3 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), overweging van de eerste orde te zijn, zodat zij als uitgangspunt het zwaarst behoren te wegen. De man negeert het belang van de kinderen om de Nederlandse nationaliteit te behouden. Als de ontkenning van het vaderschap gegrond wordt verklaard, verliezen de kinderen hun Nederlandse nationaliteit en hebben zij geen recht meer om in Nederland te verblijven. Zij zouden dan naar Ghana moeten, met welk land de kinderen geen enkele binding hebben. De man heeft op geen enkele manier onderbouwd waarom, tegenover dit zeer zwaarwegende belang van de kinderen, zijn belang om het vaderschap van de kinderen te ontkennen zwaarder zou wegen.
De moeder stelt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] . Zij heeft daartoe de omstandigheden rondom de twee zwangerschappen gedetailleerd geschetst. De man heeft deze omstandigheden volgens de moeder onvoldoende betwist. Daarmee is volgens de moeder voldoende aannemelijk dat de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige 2] tot gevolg kan hebben gehad.
Het standpunt van de bijzondere curator
5.5
De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. Dat partijen allebei een eigen verhaal hebben dat lijnrecht tegenover dat van de ander staat, maakt het moeilijk om de waarheid boven tafel te krijgen. De grootste zorg is dat er problemen voor de kinderen kunnen ontstaan op het moment dat het vaderschap wegvalt. De kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen via de vader. Op het moment dat de ontkenning van het vaderschap gegrond wordt verklaard, zullen de kinderen niet langer de Nederlandse nationaliteit hebben. In dat geval bestaat er een groot risico op illegaal verblijf in Nederland of uitzetting. Dit maakt dat het belang van de kinderen om de juridische band met de vader te behouden dient te prevaleren boven het belang van de man om geen juridisch vader te zijn van kinderen, van wie vaststaat dat hij niet de biologisch vader is.
Het advies van de raad
5.6
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. Het belang van de kinderen is breder dan het enkele behouden van de Nederlandse nationaliteit en hun verblijfsrecht in Nederland. Het Nederlanderschap is daar wel een onderdeel van. De identiteitsontwikkeling van de kinderen is echter ook van groot belang. De kinderen hebben de man als hun vader gezien, terwijl hij dat in biologische zin niet is. De kinderen weten dat echter nog niet, terwijl de man wel als juridisch vader in hun leven is geweest. Dit kan zeer ingewikkeld zijn voor de kinderen wanneer ze moeten gaan begrijpen van wie ze afstammen. Mocht het hof beslissen dat het vaderschap beëindigd zal worden, zal de raad in contact treden met de IND. De Raad zal dan kijken wat er nodig is, en wat de mogelijkheden zijn.
De beoordeling door het hof
Ontvankelijkheid van de man in zijn verzoeken
5.7
Uit het door Verilabs op bevel van de rechtbank opgestelde rapport van het verwantschapsonderzoek van 9 februari 2023 blijkt – kort gezegd – dat is uitgesloten dat de man de biologische vader is van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Tussen partijen staat dan ook niet ter discussie dat hij dat niet is. De vraag die het hof vervolgens als eerste moet beantwoorden is of de man ontvankelijk is in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. Hiervoor is vereist dat de man het verzoek tot ontkenning van zijn vaderschap tijdig heeft ingediend, te weten binnen de termijn van een jaar nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van zijn kinderen. Het is aan de man om dat aannemelijk te maken.
Het hof zal bij de beoordeling hiervan onderscheid maken tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en daarbij eerst de ontvankelijkheid ten aanzien van [minderjarige 1] beoordelen.
5.8
Op basis van de stukken in het dossier en wat op de zitting in hoger beroep is besproken, is het hof van oordeel dat de man het verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] te laat heeft ingediend. Het hof is het dan ook eens met de beslissing van de rechtbank om de man daarin niet-ontvankelijk te verklaren. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De man heeft zijn verzoek op 9 maart 2022 ingediend bij de rechtbank. Hij stelt dat hij tot juli 2021 niet wist dat hij niet de biologische vader van de kinderen is. In de echtscheidingsprocedure heeft de moeder hem ook gewoon als vader van de kinderen aangeduid. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verteld dat in juli 2021 de moeder samen met de [Y] bij hem is gekomen. Er ontstond toen een ruzie, en in die ruzie heeft de moeder verteld dat de man niet de vader van de kinderen is. De moeder en [Y] hebben toen gezegd dat [Y] de vader van de kinderen is. Vóór die tijd had de man geen idee dat hij niet de biologische vader van de kinderen is, aldus de man.
De moeder heeft deze lezing van de man betwist. Zij ontkent dat zij in juli 2021 überhaupt, met of zonder [Y] , bij de man is langs geweest. De moeder heeft aangevoerd dat de man wist dat zij tijdens het huwelijk met voor haar onbekende mannen seksuele contacten had. De man heeft haar vanuit Ghana naar Nederland gehaald, maar eenmaal in Nederland gaf de man te kennen dat hij geen kinderen met haar wilde. Voor de moeder was dit een ontgoocheling, omdat zij heel graag kinderen wilde. Zij is mede hierdoor in een depressie beland, is middelen gaan gebruiken en heeft wisselende seksuele contacten met voor haar onbekende mannen gehad. Toen de moeder zwanger bleek te zijn van [minderjarige 1] , wist de man dat hij niet de vader kon zijn. In die periode wilde de man geen seks met haar, en hebben partijen ook geen seks gehad. De man wist van de andere seksuele contacten die de moeder in die periode had. De man wist volgens haar dan ook vanaf het begin dat hij niet de vader van [minderjarige 1] kon zijn.
De man heeft deze stellingen van de moeder weliswaar weersproken, maar heeft van het door hem gestelde gesprek tussen hem, de moeder en [Y] in juli 2021 geen bewijs geleverd. Evenmin heeft hij bewijs van deze stelling aangeboden. Ook voor het overige heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de moeder, onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij er pas in juli 2021 van op de hoogte is geraakt dat hij niet de biologisch vader van [minderjarige 1] is. Dat betekent dat het er voor moet worden gehouden dat de man al langer dan een jaar voordat hij op 9 maart 2022 zijn verzoek tot gegrondverklaring indiende, bekend was met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologisch vader van [minderjarige 1] is. Het hof is daarom van oordeel dat de rechtbank de man in zijn verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dat betekent dat het juridisch vaderschap van de man ten aanzien van [minderjarige 1] in stand blijft.
5.9
Wat betreft de ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek met betrekking tot [minderjarige 2] geldt het volgende. [minderjarige 2] is geboren [in] 2021. De man heeft zijn verzoek tot ontkenning vaderschap ingediend op 9 maart 2022. Dat is dus binnen één jaar na de geboorte van [minderjarige 2] . Daarmee staat vast dat de man ten aanzien van [minderjarige 2] zijn verzoek tijdig heeft gedaan. De termijn van artikel 1:200 lid 5 BW gaat immers niet lopen voordat de vader bekend is geworden zowel met de geboorte van het kind als met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind (zie HR 7 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0444).
5.1
De moeder heeft nog aangevoerd dat de man heeft ingestemd met haar seksuele contacten met één of meer andere mannen en dat hij om die reden niet-ontvankelijk is in zijn verzoek ten aanzien van [minderjarige 2] . Als dat verweer slaagt, leidt dat volgens het hof echter niet tot niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek, maar tot een afwijzing ervan. De stellingen van de moeder op dit punt zullen daarom pas hierna worden beoordeeld.
Dit alles betekent dat ten aanzien van [minderjarige 2] de man ontvankelijk is in zijn verzoek en een verdere beoordeling van het verzoek moet plaatsvinden.
Inhoudelijke beoordeling ten aanzien van [minderjarige 2]
5.11
De moeder heeft aangevoerd dat de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige 2] tot gevolg heeft gehad (artikel 1:200, derde lid, BW). Volgens haar wist hij van de seksuele contacten die zij met andere mannen had, en dat hij dat goed vond. De man heeft dit betwist. Hij betwist dat hij toestemming heeft gegeven aan de moeder om seksuele contacten te hebben met andere mannen tijdens het huwelijk, en stelt dat hij van die andere contacten ook niet wist.
Nu de moeder een beroep doet op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit haar stelling dat de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van [minderjarige 2] tot gevolg kan hebben gehad, is het aan haar om die stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het hof is de moeder daar niet in geslaagd. Zelfs als de man wist van de seksuele contacten die de moeder met andere mannen had, hetgeen de man heeft betwist, is daarmee nog niet gegeven dat hij ook met die seksuele contacten heeft ingestemd. De man heeft die instemming betwist, en tegenover die betwisting heeft de moeder onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aan te kunnen nemen dat de man daarmee instemde. Haar verweer slaagt dus niet.
5.12
Vaststaat dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige 2] . Dit betekent dat het verzoek tot gegrondverklaring, gezien de tekst van de wet, in beginsel voor toewijzing gereed ligt. Het verzoek kan naar het oordeel van het hof niettemin worden afgewezen indien de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap in zijn gevolgen voor een of meer betrokkenen in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel. In die beoordeling betrekt het hof de belangen van alle betrokkenen, onder wie [minderjarige 2] , wiens belang daarbij een eerste overweging is (vgl. art. 3 IVRK). Dit leidt tot de volgende afweging.
5.13
De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de man nooit een rol in het leven van [minderjarige 2] heeft gespeeld. De man heeft daaraan toegevoegd dat hij ook geen enkele rol in het leven van [minderjarige 2] wil spelen. De moeder heeft bovendien aangegeven dat zij ook niets van de man verwacht, ook niet op financieel gebied. De gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap heeft dus niet tot gevolg dat een persoon die [minderjarige 2] verzorgt en opvoedt geen juridische positie ten aanzien van hem meer heeft. Integendeel, als het verzoek tot ontkenning zou worden afgewezen, blijft de man de juridische vader van [minderjarige 2] (met de daarmee gepaard gaande erfrechtelijke en familierechtelijke gevolgen), terwijl hij geen biologische band heeft met [minderjarige 2] en ook geen enkele rol in zijn leven speelt of wil spelen.
5.14
Bij deze stand van zaken blijft als belang bij afwijzing van het verzoek van de man over, dat bij toewijzing daarvan [minderjarige 2] het Nederlanderschap verliest, met alle gevolgen van dien (zie artikel 14, zesde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap). De moeder heeft erop gewezen dat zowel [minderjarige 2] als de moeder en [minderjarige 1] er groot belang bij hebben dat hun verblijfsrecht en familieleven in Nederland behouden blijven en dat de beide kinderen zich in Nederland kunnen ontwikkelen.
Het hof overweegt dat toewijzing van het verzoek van de man niet tot gevolg zal hebben dat [minderjarige 2] , de moeder of [minderjarige 1] Nederland zal moeten verlaten. De zus van [minderjarige 2] , [minderjarige 1] , zal de Nederlandse nationaliteit behouden, omdat haar juridische band met de man intact zal blijven. [minderjarige 1] blijft daardoor burger van de Europese Unie in de zin van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Omdat haar moeder (als enige) voor haar zorgt en [minderjarige 1] van haar afhankelijk is, zal [minderjarige 1] feitelijk de EU moeten verlaten als haar moeder (die enkel de Ghanese nationaliteit heeft) niet in Nederland mag blijven. Gesteld noch gebleken is immers dat de moeder in een andere EU-lidstaat verblijfsrecht heeft. Uit het arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354 (
Chavez-Vilchez) volgt dat de moeder daarom een aan artikel 20 VWEU ontleend, afgeleid verblijfsrecht heeft. Dat heeft zij nu ten aanzien van [minderjarige 1] én [minderjarige 2] , en dat zal zij behouden ten aanzien van [minderjarige 1] . Op basis van dat afgeleide verblijfsrecht van de moeder zal ook [minderjarige 2] vervolgens een afgeleid verblijfsrecht hebben (zie o.a. ABRvS 10 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2042 en zie Informatiebulletin IND IB 2023/31, pag. 10). [minderjarige 2] behoort immers ook tot het gezin van de moeder en is evenzeer als [minderjarige 1] voor zijn verzorging van haar afhankelijk. Daarbij merkt het hof verder nog op dat het verblijfsrecht van de moeder sinds 1 juli 2023 niet langer eindigt zodra [minderjarige 1] meerderjarig wordt. Het Chavez-Vilchez verblijfsrecht valt namelijk niet onder “verblijf uitsluitend om redenen van tijdelijke aard”, zodat de moeder daarna in aanmerking kan komen voor verblijf op een andere grondslag (zie HvJ EU 7 september 2022, ECLI:EU:C:2022:639 (
E.K.) en Informatiebulletin IND IB 2023/31, pag. 16). Personen met een Chavez-Vilchez verblijfsrecht komen bovendien nu ook in aanmerking voor naturalisatie. Ook voor [minderjarige 2] bestaan deze mogelijkheden.
5.15
De advocaat van de moeder heeft bij de rechtbank verder aangevoerd dat de Nederlandse nationaliteit onderdeel is van de identiteit van [minderjarige 2] , zoals bedoeld in artikel 8 IVRK, en daarmee onderdeel vormt van zijn belangen. Dit maakt echter niet dat verlies van die nationaliteit als gevolg van de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap een onrechtmatige inmenging in de identiteit van [minderjarige 2] oplevert, zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, IVRK, of [minderjarige 2] anderszins onevenredig treft. De inmenging is bij wet voorzien. [minderjarige 2] is bovendien nog maar drie jaar oud en heeft zijn Nederlandse nationaliteit uitsluitend verkregen via de man, die echter geen rol in zijn leven speelt en van wie nu juist vaststaat dat hij niet zijn biologische vader is.
5.16
Bij de rechtbank heeft de advocaat van de moeder zich ook nog beroepen op het arrest van het HvJEU van 12 maart 2019, ECLl:EU:C:2019:189 (
Tjebbes e.a.). Daarin is geoordeeld dat in situaties waarin de nationaliteit van een lidstaat en daarmee het Unieburgerschap van rechtswege verloren gaat (zoals hier in het geval van [minderjarige 2] ), de autoriteiten en rechterlijke instanties dienen na te gaan of dat in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van de betrokkene, en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht. De moeder heeft in deze procedure echter niet nader toegelicht op welke wijze het verlies van het Unieburgerschap en de mogelijkheid voor [minderjarige 2] om de daarmee verbonden rechten uit te oefenen hem of de moeder of [minderjarige 1] onevenredig zouden treffen. Dit kan dus evenmin tot afwijzing van het verzoek leiden.
5.17
Alles afwegend is er naar het oordeel van het hof geen reden om aan te nemen dat de gevolgen van de gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van [minderjarige 2] onevenredig uitpakken. Daarom zal het hof het verzoek om gegrondverklaring van de ontkenning ten aanzien van [minderjarige 2] toewijzen. In zoverre zal de bestreden beschikking worden vernietigd.
5.18
De uitkomst van de procedure is voor [minderjarige 2] dus anders dan voor [minderjarige 1] . Dat is in het licht van het bovenstaande geen doorslaggevend argument. Het komt vaker voor dat kinderen uit één gezin niet dezelfde ouders hebben. Het hof is het op dit punt dus niet eens met de rechtbank, die mede vanwege dit verschil in uitkomst het verzoek van de man ten aanzien van [minderjarige 2] heeft afgewezen.
Verzoek DNA-onderzoek
5.19
De man heeft ook nog verzocht om de moeder te veroordelen om de gegevens van de biologische vader van de kinderen bekend te maken, en te bepalen dat deze man zal meewerken aan een DNA-onderzoek. Dit verzoek kent echter geen wettelijke grondslag, omdat het in deze procedure niet gaat om de vraag wie dan wél de biologische vader van de kinderen is. Alleen al om die reden zal het hof dit deel van het verzoek van de man afwijzen.
Bijzondere curator
5.2
Na deze uitspraak is vertegenwoordiging van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] door de bijzondere curator niet langer nodig. Het hof beschouwt haar werkzaamheden dan ook als beëindigd, tenzij tegen deze beschikking beroep in cassatie wordt ingesteld.
Proceskosten
5.21
Het verzoek van de moeder tot veroordeling van de man in de proceskosten van beide instanties zal, gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, worden afgewezen. Partijen dienen ieder de eigen kosten te dragen.

6.De beslissing

Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover de man niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van [minderjarige 1] ;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het verzoek van de man tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap ten aanzien van [minderjarige 2] is afgewezen en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart gegrond de ontkenning van het vaderschap van [de man] , geboren [in] 1969 te [plaats B] , ten aanzien van
[minderjarige 2], geboren [in] 2021 te [plaats A] ;
draagt de griffier op om, niet eerder dan drie maanden na de datum van deze beschikking, een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [plaats A] ;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 27 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.