ECLI:NL:HR:2003:AF0444
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- J.B. Fleers
- H.A.M. Aaftink
- A.G. Pos
- D.H. Beukenhorst
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Vaderontkenning en DNA-onderzoek in familierechtelijke geschillen
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontkenning van het vaderschap. De man, verweerder in cassatie, had op 16 februari 2000 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Utrecht om zijn ontkenning van het vaderschap van zijn zoon, geboren op 10 februari 1999, gegrond te verklaren. De vrouw, verzoekster tot cassatie, bestreed dit verzoek en stelde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat het verzoek te laat was ingediend. De Rechtbank verklaarde de man op 19 juli 2000 niet-ontvankelijk in zijn verzoek, wat leidde tot hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Het Gerechtshof stelde de man in de gelegenheid om middels DNA-onderzoek aan te tonen dat hij niet de biologische vader was van het kind. In de eindbeschikking van 24 januari 2002 oordeelde het Hof dat de man niet de biologische vader was, maar de vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat de termijn voor het indienen van een verzoek tot ontkenning van het vaderschap pas begint te lopen op het moment dat de vader bekend is met de geboorte van het kind en het vermoeden dat hij niet de biologische vader is. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen de tussenbeschikking van het Hof, maar vernietigde de eindbeschikking en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de juridische nuances rondom het vaderschap en de voorwaarden waaronder een vader zijn vaderschap kan ontkennen, met speciale aandacht voor de rol van DNA-onderzoek en de wettelijke termijnen die in acht moeten worden genomen. De zaak illustreert ook de complexiteit van familierechtelijke geschillen en de noodzaak voor duidelijke regelgeving omtrent vaderschap en ontkenning.