6.3.1.Bewijsoverwegingen feit 1 primair en feit 2 primair
Betrouwbaarheid van het onderzoek door [benadeelde01] en de politie
Ten aanzien van de onderdelen van feit 2 primair die volgens de verdediging niet kunnen worden bewezenverklaard – de geldbedragen van ruim € 2,9 miljoen, respectievelijk ruim € 557.000,00 – herhaalt het hof eerst de bezwaren van de verdediging tegen de onderzoeken en enquêtes door [benadeelde01] en de politie en tegen de extrapolaties, waarop die onderdelen/geldbedragen zijn gebaseerd.
De door [benadeelde01] afgenomen enquêtes, ook in samenhang met het opsporingsonderzoek door de politie, hebben volgens de verdediging niet een betrouwbaar resultaat opgeleverd op basis waarvan de frauduleuze declaraties door het [vennootschap01] kunnen worden gekwantificeerd. Verwezen is naar maatstaven voor dergelijk onderzoek zoals neergelegd in een civiele uitspraak van dit hof van 23 april 2019.De conclusies uit de onderzoeken zijn zodanig onbetrouwbaar en op onderdelen zelfs onjuist, zo stelt de verdediging, dat daaraan geen bewijswaarde voor de omvang van de oplichting kan worden toegekend.
Meer in detail zijn de bezwaren van de verdediging tegen de enquêtes en de daaruit door [benadeelde01] en het openbaar ministerie getrokken conclusies als volgt samen te vatten:
de enquêtes zijn niet op statistisch-wetenschappelijk verantwoorde wijze afgenomen;
de enquêtes zijn niet a-select/at random geweest;
[benadeelde01] heeft aanvankelijk louter huishoudens benaderd en niet tevens individuele verzekerden buiten gezinsverband;
e inrichting van de verschillende schriftelijke enquêteformulieren was niet eenduidig en bood geen ruimte voor een meer genuanceerde beantwoording, waardoor voor meerdere uitleg vatbare antwoorden door [benadeelde01] ten onrechte integraal zijn meegenomen in de berekening van het volgens [benadeelde01] onrechtmatig gedeclareerde bedrag;
de 1.529 schriftelijk benaderde verzekerden zijn niet pro rato verdeeld over de jaren 2009, 2010 en 2011 (tot 15 juli), terwijl over 2010 en 2011 veel meer en frequenter gedeclareerd is dan over 2009;
er is bij de extrapolatie geen foutmarge in aanmerking genomen, terwijl foutmarges tot 25 procent bij extrapolaties als deze plegen te worden toegepast.
In de pleitnota van de raadsman, onder de randnummers 23 en volgende, is ter illustratie van deze bezwaren een aantal voorbeelden beschreven van discrepanties tussen de schriftelijke reacties van individuele verzekerden op de vragen van [benadeelde01] enerzijds, en anderzijds de wijze waarop [benadeelde01] die antwoorden heeft geïnterpreteerd en verwerkt in het door [benadeelde01] gestelde (minimale) benadelingsbedrag.
Het hof verwerpt dit verweer in alle onderdelen. Gelet op het navolgende is het hof van oordeel dat aan de onderzoeksresultaten wel degelijk bewijswaarde toekomt.
Het [vennootschap01] heeft in de tenlastegelegde periode 6.824 podologische consulten of steunzoolleveringen bij [benadeelde01] gedeclareerd en vergoed gekregen. Die declaraties betroffen minder dan 6.824 individuele verzekerden, nu voor meerdere verzekerden vaker dan één keer gedeclareerd is. [benadeelde01] heeft, in drie schriftelijke enquêtes, aan 1.529 individuele verzekerden en daarmee aan ten minste 22 procent van deze verzekerden, schriftelijke vragen gesteld. Deze steekproef is, ook in het licht van het door de verdediging aangehaalde civiele arrest van dit hof, zowel in absolute als in relatieve zin zonder meer representatief. Van de 1.529 aangeschreven verzekerden hebben in totaal 1.120 personen gereageerd (43 + 346 + 731), dat is bijna driekwart en eveneens ruim representatief. Met deze dubbele representativiteit is extrapolatie verantwoord, mits, zoals de verdediging heeft betoogd, een redelijke foutmarge wordt toegepast.
De eerste twee schriftelijke enquêtes
Van de 389 respondenten op de eerste twee schriftelijke sessies (529 aangeschreven verzekerden) hebben 333 personen, ruim 85 procent, aangegeven niet/nooit bij het instituut te zijn geweest; voor hen zijn alle bedragen zonder meer onterecht gedeclareerd. 333 van de (maximaal) 6.824 is bijna vijf procent. Dit betekent dat de absolute ondergrens van de omvang van de fraude, zonder enige extrapolatie, (4,9 procent van 2,9 miljoen euro) € 144.000,00 is. Met extrapolatie van deze 85 procent uit de eerste twee naar het totaal gedeclareerde bedrag van € 2,9 miljoen en daarbij op die 85 procent de – door de verdediging gesuggereerde – foutmarge van 25 procent toepassend, kan het benadelingsbedrag worden geraamd op (85 -/- 25 procent is 64 procent van ruim € 2,9 miljoen) € 1,86 miljoen.
De derde schriftelijke enquête
Van de 731 respondenten uit de laatste sessie van 1.000 aangeschreven verzekerden hebben 592 personen (81 procent) aangegeven ‘niet akkoord’ te gaan met de op hun naam gedeclareerde bedragen. Van deze respondenten is, mede ten gevolge van een andere vraagstelling, niet precies vastgesteld welke verzekerden niet/nooit bij het instituut geweest zijn. Bovendien heeft de verdediging terecht gewezen op een aantal verkeerde conclusies van [benadeelde01] , de politie en het openbaar ministerie, uit de antwoordformulieren ‘wel akkoord’. De verdediging moet worden toegegeven dat met name deze laatste enquêtesessie van 1.000 verzekerden, zowel wat betreft inrichting van de antwoordformulieren als qua interpretatie van de antwoorden, allerminst optimaal is verlopen.
Dat neemt niet weg dat ook uit deze enquête, gezien het eerder vastgestelde representatieve karakter van de steekproef zelf en van de respons daarop, zelfs met inachtneming van een foutmarge van 50 procent
(twee keer zo hoog als de door de verdediging gesuggereerde 25), kan worden afgeleid dat een substantieel deel van de voor deze 1.000 verzekerden gedeclareerde bedragen onterecht, in elk geval niet volledig rechtmatig, door het [vennootschap01] in rekening zijn gebracht. Mede in het licht van de verklaring van de (mede)verdachte bij het bekijken van een deel van de declaratieformulieren, dat men ongeveer de helft van de daarop vermelde namen ‘niet kende’ als klant van het instituut, gaat het hof ervan uit dat minimaal 25 procent (de helft van de helft) van alle gedeclareerde bedragen ad ruim € 2,9 miljoen, ten onrechte en frauduleus bij [benadeelde01] in rekening zijn gebracht; dat is € 725.000,00.
Conclusie
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat in de tenlastegelegde periode namens het [vennootschap01] op grote schaal bij [benadeelde01] is gedeclareerd terwijl de betreffende verzekerden die zorg niet hebben gehad. Door het opmaken en gebruikmaken van honderden valse declaratieformulieren is [benadeelde01] bewogen tot afgifte van geldbedragen voor zorg die niet, of niet volledig als gedeclareerd, was geleverd. [benadeelde01] is aldus voor zeer aanzienlijke bedragen opgelicht.
Medeplegen van feit 1 primair en feit 2 primair door de verdachte met [medeverdachte01]
Het hof acht, op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting, het medeplegen door de verdachte met de medeverdachte [medeverdachte01] bewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Alleen de verdachte en/of [medeverdachte01] kunnen de facturen valselijk hebben opgemaakt en vervolgens gebruikt, en daarmee [benadeelde01] hebben opgelicht. Uit de verklaringen van de medewerkers van het [vennootschap01] , van [medeverdachte01] en van de verdachte zelf volgt dat geen ander dan de verdachte en/of [medeverdachte01] zich bezighield met het declareren aan [benadeelde01] . Beiden maakten, eveneens en anders dan de overige medewerkers van het [vennootschap01] , gebruik van het programma [programma01] . Dit met een wachtwoord beveiligde systeem, gaf hen toegang tot zorgverzekeringsgegevens van personen, ook van personen die geen klant van het [vennootschap01] waren.
[medeverdachte01]
Rol en positie van medeverdachte [medeverdachte01] binnen het [vennootschap01] ; haar wetenschap van de valsheid in geschrift en de oplichting
[medeverdachte01] was de bedrijfsleider van het [vennootschap01] . Volgens de medewerkers van het [vennootschap01] voerde zij het beleid van de verdachte uit. Zij voorzag de boekhouder van het instituut van de benodigde gegevens, fungeerde als contactpersoon voor die boekhouder en had toegang tot de bedrijfsbankrekening. In opdracht van de verdachte verrichtte zij daarmee betalingen. Ook het opmaken van de declaratiestaten voor [benadeelde01] behoorde tot de taken van [medeverdachte01] . Zij vulde daartoe gegevens in, in een – telkens overgeschreven – Exceldocument, maakte zo de zorgdeclaratieformulieren op, printte deze en ondertekende deze veelal en maakte de formulieren gereed voor verzending per post. [medeverdachte01] heeft in de loop van de procedure verklaard dat zij ( [medeverdachte01] ) in beginsel de declaratieformulieren invulde, printte, in veel gevallen ondertekende en gereed maakte voor terpostbezorging.
[medeverdachte01] heeft tijdens haar eerste politieverhoren verklaard dat zij zelf de declaratiestaten ondertekende, al dan niet nadat ze deze ter controle aan de verdachte had voorgelegd. Tijdens haar latere verhoren, en ook in haar verklaringen ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep, heeft zij, steeds stelliger, beweerd dat de handtekeningen op de declaratiestaten niet van haar zijn en mogelijk daarop zijn aangebracht door namaak of met knip- en plakwerk door een ander. Het hof hecht daaraan geen geloof. In de eerste plaats is [medeverdachte01] gedurende het onderzoek en geconfronteerd met steeds meer haar belastende informatie op dit punt, haar verklaringen gaan aanpassen. In de tweede plaats is er, op verzoek van de verdediging van [medeverdachte01] , een handschriftdeskundigenonderzoek verricht waarin de conclusie is getrokken dat waarschijnlijker is dat de handtekeningen door [medeverdachte01] zijn gezet, dan dat de handtekeningen door een ander zijn geplaatst. Weliswaar maakt de handschriftdeskundige een voorbehoud omdat het onderzoek betrekking had op gekopieerde handtekeningen, maar daar staat tegenover dat [medeverdachte01] in haar laatste politieverhoor geconfronteerd is met 21 originele declaratiestaten met daarop een handtekening, en zij toen verklaard heeft dat haar handtekening heel makkelijk na te maken is.
Dat niet-geleverde zorg werd gedeclareerd en dat [medeverdachte01] daarvan wist, volgt uit de door [medeverdachte01] zelf ondertekende voorbladen van de bij [benadeelde01] ingediende declaratieformulieren. Onder de nummers 265 en 277 worden een consult en zolen gedeclareerd voor een verzekerde van vijf maanden oud, respectievelijk voor een verzekerde op de dag van zijn geboorte; zorg dus, die onmogelijk verleend kan zijn. Het is niet denkbaar dat dit [medeverdachte01] , die de taak had de declararatiestaten op te maken, ontgaan is.
Van belang voor het aannemen van wetenschap van [medeverdachte01] is ook hetgeen is opgetekend tijdens het onderzoek door [benadeelde01] . Op 22 november 2011 hebben de rapporteurs gebeld met een verzekerde, [naam01] , naar aanleiding van een aan haar verzonden enquêteformulier. Zij was twee jaar daarvoor geconfronteerd met een onterechte declaratie door het instituut, waardoor zij een vergoeding van wél door haar gemaakte voetbehandelingskosten was misgelopen. Toen ze dit meldde bij het instituut werd haar door [medeverdachte01] een vergoeding in contanten aangeboden om het probleem op te lossen. De verzekerde verkoos echter een creditering van de zorg door het instituut bij [benadeelde01] . De aan [benadeelde01] verstuurde declaratiestaat 153 is een creditfactuur, zonder handtekening, voor € 450,00 in relatie tot deze verzekerde [naam01] . Op deze creditfactuur staat ook de getypte tekst: “ [naam02] wil je deze s.v.p. crediteren. Was in de veronderstelling dat ik dat gedaan had, maar in plaats daarvan weer gedeclareerd. Kan je hier ajb spoed achter zetten? Groeten, [medeverdachte01] ”. Later is opnieuw voor deze verzekerde [naam01] gedeclareerd, die volgens eigen zeggen geen klant was bij het instituut. Anders dan zij zelf beweert, heeft [medeverdachte01] dus ook (tenminste) een declaratiestaat opgesteld en ingestuurd of laten insturen, die ze niet zelf had getekend.
Dat [medeverdachte01] wist dat binnen het [vennootschap01] opzettelijk onjuist werd gedeclareerd blijkt ook uit het navolgende. De getuige [getuige01] , die van half 2009 tot februari 2011 heeft gewerkt op het [vennootschap01] , heeft als getuige, eerst bij de politie en de rechter-commissaris en daarna ter terechtzitting in hoger beroep, verklaard dat in het instituut heel gemakkelijk werd gedacht over het declareren; zij proefde een bedrijfscultuur waar zij niet gelukkig van werd. Zo werd haar AGB-code gebruikt voor behandelingen die niet door haarzelf verricht waren, of werd niet-verzekerde zorg ten onrechte gedeclareerd op een post die wel onder de zorgverzekering viel. Op die manier werden klanten getrokken. Zij sprak [medeverdachte01] daar op aan, die eerst defensief reageerde en tegen [getuige01] zei dat zij ( [getuige01] ) daar ook naar betaald werd. Later trok [medeverdachte01] bij en heeft zij tijdens een bijeenkomst in de kantine tegen het personeel gezegd dat het declareren van niet-verzekerde zorg niet de bedoeling was.
Profijt
Dat medeverdachte [medeverdachte01] betrokken was bij de gepleegde fraude leidt het hof, behalve uit de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, tevens af uit de grote bedragen die zij, [medeverdachte01] , zonder duidelijke reden (en enkele keren onder vermelding van een fictieve reden) ontving van het [vennootschap01] (en daarmee van de verdachte). Het betreft bedragen van € 50.812,01 voor (onder meer) de aanschaf van een auto en de betaling van de kosten van een verbouwing van haar huis tot een bedrag van € 125.158,85, en bedragen van € 3.500,00 en € 2.500,00. [medeverdachte01] heeft derhalve voor € 181.970,86 geprofiteerd van de fraude. De stelling van [medeverdachte01] dat de verdachte een gulle gever was, die graag wilde dat haar personeel het ook goed had, en dat zij daarom deze schenkingen ontving, legt het hof – gelet op de hoogte van het bedrag – als ongeloofwaardig ter zijde.
[verdachte01]
Rol en positie van de verdachte binnen het [vennootschap01] ; haar wetenschap van de valsheid in geschrift en de oplichting
Voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de fraude door de verdachte, moet de vraag worden beantwoord of de verdachte met haar medeverdachte [medeverdachte01] nauw en bewust heeft samengewerkt bij het plegen van de valsheid in geschrift en de oplichting. Ook die vraag beantwoordt het hof bevestigend.
De activiteiten van het [vennootschap01] werden uitgevoerd vanuit een besloten vennootschap (BV) en een vennootschap onder firma (VOF). De verdachte was directeur/grootaandeelhouder van de BV en vennoot van de VOF. In die hoedanigheden was zij formeel verantwoordelijk voor het beleid en de gang van zaken binnen het [vennootschap01] .
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte een door haar geschreven brief ingebracht waarin zij schrijft schoon schip te willen maken. Zij verklaart dan (voor het eerst) dat zij wetenschap had van door [medeverdachte01] valselijk opgemaakte declaraties en van de oplichting. Zij ontkent echter zelf actief betrokken te zijn geweest bij deze fraude die in haar bedrijf werd gepleegd. Deze laatste ontkenning acht het hof ongeloofwaardig. Diverse medewerkers hebben immers verklaard dat de verdachte, ook tijdens haar ziekte, de feitelijke zeggenschap had in de onderneming. Zij bepaalde het beleid dat [medeverdachte01] uitvoerde, had de broek aan binnen de onderneming en hield nauwgezet overzicht over wat er gebeurde binnen haar bedrijf.
Ook [verdachte01] declareerde
Ongeloofwaardig is ook de verklaring van de verdachte – die steeds heeft ontkend dat zij zelf declaratiestaten indiende bij [benadeelde01] – dat zij niet weet hoe zij met een computer moet omgaan. Die stelling wordt reeds weerlegd door de verklaring die haar partner [partner01] bij de politie heeft afgelegd. Hij verklaarde dat hij ’s avonds soms met de verdachte achter de computer zat als de praktijk gesloten was. Hij verklaarde dat hij dan de nummers opnoemde van [benadeelde01] klanten en de verdachte keek of ze verzekerd waren en een formulier invulde. [partner01] heeft daarnaast verklaard: “We moesten dat domme werk doen voor [medeverdachte01] ( [medeverdachte01] ). [verdachte01] ( [verdachte01] ) was daar anders de hele avond in haar eentje mee bezig en daarom hielp ik haar.”
Ook medewerkers [naam03] en [naam04] hebben verklaard dat de verdachte zich bezighield met declaraties voor [benadeelde01] . [naam05] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de verdachte ‘zeker de laatste anderhalf à twee jaar’ werkzaamheden deed achter de computer: “Op een gegeven moment zat ze op donderdags altijd te werken in [programma02] en [programma01] ”. Op een vraag van [naam05] antwoordde de verdachte eens: “Ik kijk of mensen nog steunzolen nodig hebben”. Ook [naam06] , de vaste schoonmaakster van het [vennootschap01] , heeft als getuige ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij ’s avonds, als de zaak gesloten was, de verdachte werkzaamheden heeft zien verrichten achter de computer.
Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De verdediging, die de stelling heeft betrokken dat de verdachte in het geheel geen uitvoeringshandelingen heeft verricht, heeft betwist dat het de verdachte is geweest die de grote aantallen boekingen in het binnen het instituut gebruikte administratieprogramma ‘ [programma02] ’ op 1 augustus 2011 heeft ingevoerd, welke ontkenning, aldus de verdediging, wordt ondersteund door het feit dat de boekingen zijn gedaan onder de medewerkerscode ‘ [code01] ’ van [medeverdachte01] . Nu [medeverdachte01] – die in die periode met vakantie was – van buiten toegang had in de ICT van het [vennootschap01] en in het systeem [programma02] ook kon antedateren, staat haar afwezigheid er niet aan in de weg dat [medeverdachte01] deze grote boekingen heeft verricht. Dit verweer – wat daar ook van zij – behoeft geen bespreking nu het tenlastegelegde (en het hierna bewezenverklaarde) niet ziet op het plegen maar op het medeplegen door de verdachte, waarvoor niet nodig is dat de boekingen op 1 augustus 2011 door de verdachte zelf zijn verricht. Anders dan de raadsman heeft gesteld valt laatstgenoemde datum wel binnen de tenlastegelegde periode van feit 2.
Gezamenlijke uitvoering
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte en haar medeverdachte elk voor zich actief hebben bijgedragen aan de valsheid in geschrift en de oplichting van [benadeelde01] . Beiden hebben uitvoeringshandelingen gepleegd. Bovendien zijn de verdachte en haar medeverdachte bij het plegen van de fraude gezamenlijk opgetrokken, in medeplegende zin.
Dit medeplegen leidt het hof af uit de wijze waarop, gedurende de periode waarbinnen de valsheid in geschrift en de oplichting werden gepleegd, de verdachte en haar medeverdachte de opbrengsten daarvan hebben witgewassen, zoals onder feit 3 bewezen wordt verklaard. Uit de bewijsmiddelen volgt dat via de bedrijfsrekening van het [vennootschap01] facturen van verbouwingskosten van de privéwoning van [medeverdachte01] en de gecombineerde praktijkruimten met het woonhuis van de verdachte zijn voldaan, waarmee met name het wooncomfort van beide verdachten vergroot werd. Bij de aanvang van de verbouwingen is door de verdachten tegen de aannemers [aannemer01] en [aannemer02] gezegd dat de verbouwingen aan het woonhuis van [medeverdachte01] te maken hadden met de voorgenomen opslag van sandalen en dat daarom de rekeningen voor de verbouwingen – die opliepen tot een bedrag van € 1.267.991,00 – aan zowel de [adres02] (voor de verdachte en het [vennootschap01] ) als de [adres03] (voor [medeverdachte01] ) naar het [vennootschap01] moesten worden gestuurd. De offertes voor de verbouwingen aan hun respectieve woningen werden door beide verdachten met de aannemers besproken en voor akkoord getekend. De verdachte schrijft hierover in haar brief aan het hof: “Ondertussen ging de verbouwing door en werd het meer en meer.”
Het hof ziet tenslotte in het gedrag en de uitlatingen van de verdachte en [medeverdachte01] tegenover de boekhouders van het instituut, evenals in het opvoeren van de fictieve medewerkster ‘ [naam07] ’ tegenover [benadeelde01] , een gezamenlijk handelen en optrekken van de verdachte en de medeverdachte op het moment waarop zij worden aangesproken op een – als gevolg van de fraude ontstane – financiële situatie die vragen opriep. Zij doen dan gezamenlijk pogingen om de fraude te verhullen. Dit vormt geen zelfstandig bewijs voor het medeplegen van de valsheden en de oplichtingen van [benadeelde01] , maar in combinatie met de hiervoor al vastgestelde feiten en omstandigheden biedt het wel steun aan dat bewijs.
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte met haar medeverdachte [medeverdachte01] de tenlastegelegde valsheid in geschrift en oplichtingen, zoals hierna bewezenverklaard, heeft medegepleegd.