ECLI:NL:GHAMS:2024:2552

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
200.337.043/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en draagkrachtberekening in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de wijziging van de kinderalimentatie die de vader moet betalen voor zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 24 januari 2024 hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 102,- per kind per maand. De moeder verzocht om een verhoging van de alimentatie, omdat zij meende dat de vader meer inkomsten had dan eerder werd aangenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de vader in 2023 een netto besteedbaar inkomen had van € 3.408,- per maand, wat aanzienlijk hoger is dan het gezinsinkomen vóór de scheiding. De moeder, die al lange tijd niet in loondienst heeft gewerkt, kreeg een verdiencapaciteit toegewezen op basis van het minimumloon, wat resulteerde in een draagkracht van € 116,- per maand. Het hof oordeelde dat de vader € 277,- per maand voor [minderjarige 1] en € 239,- per maand voor [minderjarige 2] moet betalen, rekening houdend met de zorgkorting en de draagkracht van beide ouders. De beslissing werd op 27 augustus 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.337.043/01
zaaknummer rechtbank: C/13/735752 / FA RK 23-4200
beschikking van de meervoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak van
[de moeder],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.J. Avis te Hoofddorp,
en
[de vader] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. Versluis te Almelo.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
- de minderjarige [minderjarige 2] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de kinderalimentatie die de vader moet betalen voor [minderjarige 1] (17) en [minderjarige 2] (9) (hierna: de kinderen).
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft op 25 oktober 2023 de kinderalimentatie op verzoek van de moeder met ingang van 28 juni 2023 gewijzigd van € 60 ,- naar € 102,- per kind per maand (hierna: de bestreden beschikking).
De moeder heeft daarna begrepen dat de vader meer inkomsten heeft dan zij dacht en daarom verzoekt zij in hoger beroep een hogere kinderalimentatie. De vader is het wel eens met de bestreden beschikking.
Het hof oordeelt dat de vader € 277,- per maand voor [minderjarige 1] en € 239,- per maand voor [minderjarige 2] moet betalen en legt hierna uit waarom.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 24 januari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 8 april 2024 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de moeder van 7 mei 2024 met bijlagen, en
- een bericht van de zijde van de moeder van 8 juli 2024 met bijlage.
2.4
Het hof heeft [minderjarige 1] de gelegenheid gegeven om te laten weten wat zij van de zaak vindt. Zij heeft daar geen gebruik van gemaakt.
2.5
De zitting heeft op 11 juli 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de moeder heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2007 te [plaats B] , en
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2014, te [plaats A] .
De ouders zijn [in] 2013 getrouwd. Het huwelijk is op 20 februari 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De ouders zijn in een ouderschapsplan van 28 december 2018 overeengekomen dat de vader aan de moeder een kinderalimentatie van € 60 ,- per kind per maand moet betalen en dat de ouders na zes maanden, in elk geval uiterlijk eind juni 2019, zullen overleggen welke bijdrage de vader met zijn dan geldende draagkracht per maand kan voldoen. Dat ouderschapsplan maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, met wijziging van de beschikking van 23 januari 2019, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 28 juni 2023 bepaald op € 102,- per kind per maand.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking en nadat zij haar verzoek op de zitting in hoger beroep heeft vermeerderd, te bepalen dat de vader met ingang van 28 juni 2023 een kinderalimentatie van € 364,- per maand voor [minderjarige 1] en € 268,- per maand voor [minderjarige 2] aan de moeder moet voldoen.
4.3
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De rechtbank heeft de kinderalimentatie gewijzigd met ingang van 28 juni 2023: de datum waarop de moeder haar verzoekschrift bij de rechtbank heeft ingediend. Partijen hebben niet gegriefd tegen die ingangsdatum. Het hof gaat eveneens uit van 28 juni 2023 als ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie.
Behoefte
Standpunten
5.2
De moeder heeft de behoefte berekend op basis van een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de ouders van € 2.862,- per maand in 2018. Dat leidt tot een behoefte in 2018 van € 634,- per maand voor de beide kinderen. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 764,- per maand. Als een berekening op grond van het inkomen van de vader in 2023 tot een hogere behoefte leidt, moet van die behoefte worden uitgegaan, omdat dat in het belang van de kinderen is.
5.3
Volgens de vader was het inkomen van de moeder vóór de scheiding nihil. Op basis van het inkomen van de vader en het kindgebonden budget was het NBGI € 2.128,- en de behoefte € 208,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2024 is dat € 246,- per kind per maand.
Beoordeling door het hof
5.4
De ouders zijn in hun berekeningen uitgegaan van het gezinsinkomen vóór de echtscheiding. Wanneer het inkomen van een ouder na scheiding zodanig stijgt dat het hoger is dan het (gezins)inkomen tijdens het huwelijk, heeft dit echter invloed op de hoogte van de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat voor de kinderen zou zijn uitgegeven. De behoefte wordt in dat geval op basis van dat hogere inkomen opnieuw bepaald. Het hof zal daarom onderzoeken of het inkomen van de vader in 2023 hoger is dan het gezinsinkomen voor de scheiding, om te beoordelen of van een hogere behoefte dan de behoefte op basis van het voormalig gezinsinkomen moet worden uitgegaan.
5.5
De vader had in 2023 € 41.803,- aan inkomen uit loondienst. Daarnaast verhuurde hij zijn huis op tijdelijke basis voor € 1.000,- per maand. Van deze verhuuropbrengst hoeven volgens de vader geen onkosten voor de woning betaald te worden.. Over 70 % van de tijdelijke huurinkomsten (dus € 8.400,- in 2023) wordt inkomstenbelasting geheven; het hof zal deze
€ 8.400,- optellen bij het jaarinkomen (post [2] draagkrachtberekening). Over 30 % van dat bedrag (dus € 3.600 in 2023) wordt geen inkomstenbelasting geheven. Dit bedrag zal het hof als netto inkomen bij post 119a in de draagkrachtberekening invoeren. Ter toelichting merkt het hof op dat partijen het er kennelijk over eens zijn dat de huurinkomsten als inkomen uit arbeid/werkzaamheden in de draagkrachtberekening worden ingevoerd. De vader heeft deze inkomsten ingevoerd bij post [1] , de moeder bij post [2] . Als de invoerwijze van de vader gecorrigeerd wordt voor de premie Zorgverzekeringswet (die niet over huurinkomsten verschuldigd is), is de uitkomst na belastingheffing gelijk aan de uitkomst van de berekening van het hof.
Een en ander leidt tot een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader in 2023 van € 3.408,- per maand. Voor het hof staat op grond van de overgelegde stukken vast dat het NBGI in 2018 aanzienlijk lager was dan het NBI van de vader in 2023, zodat het hof bij de berekening van de behoefte van de kinderen van dit laatste inkomen uitgaat. Daarbij hoort een tabelbehoefte van € 760,- per maand, oftewel € 380,- per kind per maand in 2023.
Draagkracht vader
Standpunten
5.6
Volgens de moeder moet de draagkracht van de vader worden gebaseerd op het inkomen van de vader in 2023. Als het inkomen in 2024 lager is, is dat aan de vader te verwijten, vermijdbaar en bovendien voor herstel vatbaar. De moeder gaat uit van € 41.803,- per maand aan inkomen uit loondienst en € 12.000,- per jaar netto huurinkomsten. Aan de zijde van de vader moet geen rekening worden gehouden met het woonbudget, maar met de werkelijke woonlasten: slechts het gedeelte van de € 220,- per maand die hij aan zijn partner voldoet, dat op de woonlasten ziet (en niet op ‘de kost’).
5.7
De vader heeft naar voren gebracht dat hij in 2024 minder verdient dan hij in 2023 heeft verdiend, omdat hij na verlies van zijn baan een andere baan heeft gevonden met een lager uurloon. Het huidige inkomen zou leiden tot een jaarinkomen van € 34.819,- en daarnaast € 12.000,- aan huurinkomsten. De vader heeft meer woonlasten dan de € 220,- die de moeder heeft genoemd, namelijk tenminste € 770,- per maand, en er moet daarom worden gerekend met het woonbudget.
Beoordeling door het hof
5.8
Het hof zal de draagkracht van de vader berekenen op basis van zijn inkomen in 2023. De wijziging van de kinderalimentatie gaat immers in op 28 juni 2023. Bovendien zijn de inkomensgegevens van partijen over het hele jaar 2023 bekend. De vader heeft loonstroken ingediend van het jaar 2024, maar op dit moment is nog niet bekend of het inkomen in de loop van 2024 nog zal wijzigen, bijvoorbeeld door een loonsverhoging vanwege inflatiecorrectie. Het inkomen van de vader is bovendien niet dusdanig gedaald dat de vader in financiële problemen komt bij het berekenen van de kinderalimentatie op basis van zijn inkomen in 2023. Daarbij weegt het hof mee dat de vader iets lagere woonlasten heeft opgevoerd dan uit het woonbudget volgt. Het hof zal wel rekening houden met dit woonbudget, omdat er geen tekort aan draagkracht is om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
5.9
De vader heeft, zoals in 5.5 uiteen gezet, in 2023 een NBI van € 3.408,- per maand. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,-)], omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het NBI als forfaitair woonbudget vermeerderd met een bedrag van € 1.175,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het NBI resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Dat leidt tot een draagkracht van € 848,- per maand in 2023.
Draagkracht moeder
Standpunten
5.1
Volgens de moeder moet voor haar draagkracht worden uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 8.916,- per jaar. Dat leidt tot een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand.
5.11
De vader vindt dat de draagkracht van de moeder moet worden berekend aan de hand van een verdiencapaciteit van € 28.000,- per jaar, uitgaande van een werkweek van 28 uur en hetzelfde uurloon als de vader, namelijk € 17,23 per uur.
Beoordeling door het hof
5.12
De moeder werkt al lange tijd niet meer in loondienst. Zij heeft vanaf 2015 gewerkt in haar onderneming. De onderneming heeft na een aantal fors verlieslatende jaren de afgelopen drie jaar een gemiddelde winst van € 8.916,- gegenereerd. Dat is, zoals de moeder ook naar voren heeft gebracht, een inkomen onder bijstandsniveau. De moeder heeft gesteld dat zij mentaal niet in staat is ander werk te verrichten. Dat heeft de moeder echter niet onderbouwd. Van de moeder mag onder die omstandigheden worden verwacht dat zij in loondienst treedt vanwege haar onderhoudsplicht voor de kinderen. Als de moeder ervoor kiest om uitsluitend in haar onderneming te blijven werken, omdat zij dat als haar roeping ziet, kan van de vader niet worden verwacht dat hij daar de financiële gevolgen van draagt. Het hof kent de moeder daarom een verdiencapaciteit toe. Daarbij houdt het hof rekening met de omstandigheid dat de moeder het grootste deel van de zorg voor de kinderen op zich neemt, waaronder alle doordeweekse zorg. Gelet daarop en op de nog jonge leeftijd van [minderjarige 2] , gaat het hof ervanuit dat de moeder 24 uur per week kan werken. Aangezien de moeder al lange tijd geen baan in loondienst heeft gehad, terwijl de vader zijn loopbaan zonder doordeweekse zorg voor de kinderen heeft kunnen doorzetten, acht het hof het niet redelijk om het uurloon van de vader als uitgangspunt te nemen. Het hof gaat daarom uit van het minimumloon vanaf 1 juli 2023, gelet op de ingangsdatum. Dat bedraagt € 1.995,- per maand bij een voltijds werkweek, dus (1.995 : 40 x 24 = ) € 1.197,- per maand (exclusief vakantietoeslag) bij een werkweek van 24 uur. Dat leidt, rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, tot een NBI van € 1.918 per maand in 2023. Aangezien dat een NBI lager dan € 1.930,- is, berekent het hof de draagkracht niet aan de hand van de formule maar aan de hand van de draagkrachttabel. Dat leidt tot een draagkracht van € 116,- per maand in 2023.
Draagkrachtvergelijking
5.13
De draagkracht van de vader (€ 848,-) en de moeder (€ 116,-) vergeleken, moeten zij van hun draagkracht € 669,- respectievelijk € 91,- aanwenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van de kinderen van € 760,- per maand in 2023.
Vermindering met de zorgkorting
5.14
De kosten van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Partijen zijn het erover eens dat voor [minderjarige 2] een zorgkorting van 25 % moet worden toegepast. Volgens de moeder moet voor [minderjarige 1] geen zorgkorting of hooguit een zorgkorting van 5 % worden toegepast, omdat [minderjarige 1] niet meer regelmatig naar de vader gaat. De vader wil dat ook voor [minderjarige 1] een zorgkorting van 25 % wordt toegepast, onder meer omdat hij veel reiskosten heeft vanwege de zorgregeling.
5.15
De vader heeft op de zitting in hoger beroep verklaard dat [minderjarige 1] niet meer volgens een vast schema naar hem toe komt, maar in overleg gemiddeld een weekend per maand bij hem is en dat de kinderen daarnaast drie tot vier weken per jaar in de vakanties bij hem zijn. De moeder heeft dat onvoldoende onderbouwd betwist. De vader zorgt daarmee over het hele jaar bezien gemiddeld ongeveer een dag per week voor [minderjarige 1] .
5.16
Het hof zal, net als partijen, voor [minderjarige 2] een zorgkorting van 25 % toepassen. Het hof past voor [minderjarige 1] een zorgkorting van 15 % toe. Dat de vader de treinkaartjes voor [minderjarige 1] betaalt, zodat [minderjarige 1] naar de vader kan reizen, is geen reden om bij deze beperkte hoeveelheid zorg toch een zorgkorting van 25 % toe te passen voor [minderjarige 1] .
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de vader aan kinderalimentatie moet betalen, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Dat leidt, zoals uit de aangehechte berekening blijkt, tot een bijdrage van de vader van € 277,- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] en € 239,- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] .

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 23 januari 2019 en het daarbij als herhaald en ingelast beschouwde ouderschapsplan en bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 28 juni 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] respectievelijk € 277,- (TWEEHONDERDENZEVENENZEVENTIG EURO) en € 239,- (TWEEHONDERDENNEGENENDERTIG EURO) per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr J.M.C. Louwinger-Rijk, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 27 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.