In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van openlijke geweldpleging tegen een slachtoffer bij de bushalte op Amsterdam Centraal Station op 19 januari 2020. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, die op 18 februari 2022 een taakstraf had opgelegd. Tijdens de zitting in hoger beroep op 22 augustus 2024 heeft de verdachte een beroep op noodweer gedaan, omdat haar dochter door het slachtoffer zou zijn geduwd. Het hof heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een noodweersituatie, aangezien de situatie waarin de dochter was geduwd al was beëindigd en er geen steun in het dossier was voor de stelling dat het slachtoffer als eerste had geslagen. Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan openlijke geweldpleging en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke taakstraf van 90 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep is overschreden, maar heeft geoordeeld dat deze overschrijding voldoende is gecompenseerd door de vaststelling van de schending van artikel 6 van het EVRM. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.