In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opzegging van een bancaire relatie door ABN AMRO met de vennootschap VanEps, gevestigd in Curaçao. VanEps had een bankovereenkomst met ABN AMRO die door de bank werd opgezegd op basis van een wijziging in het beleid ten aanzien van buitenlandse ondernemingen. VanEps betwistte de opzegging en stelde dat deze onaanvaardbaar was volgens de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. De rechtbank had de vorderingen van VanEps in eerste aanleg afgewezen, waarna VanEps in hoger beroep ging.
Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. VanEps voerde aan dat de opzegging van de bank onterecht was en dat de belangen van de bank niet opwogen tegen de gevolgen voor haar onderneming. ABN AMRO verdedigde zich door te stellen dat de opzegging gerechtvaardigd was op basis van de contractuele voorwaarden en de zorgplicht die zij had. Het hof oordeelde dat de bezwaren van VanEps niet voldoende zwaarwegend waren om de opzegging onaanvaardbaar te maken. Het hof bevestigde dat ABN AMRO haar opzeggingsbevoegdheid kon uitoefenen, en dat de belangen van VanEps niet zodanig waren dat dit in strijd was met de redelijkheid en billijkheid.
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde VanEps in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest benadrukt de afweging van belangen in het kader van bancaire relaties en de toepassing van de redelijkheid en billijkheid in contractuele verhoudingen.