ECLI:NL:GHAMS:2024:2469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.315.705/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg testament en erfgenaamschap in hoger beroep met betrekking tot de nalatenschap van erflater

In deze zaak gaat het om de uitleg van het testament van erflater, die op 20 augustus 2024 door het Gerechtshof Amsterdam is behandeld. De appellant, [eiser], is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat hij geen rechten kan ontlenen aan de erfstelling in het testament van 23 februari 1995. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfstelling als vervallen moet worden beschouwd, omdat de feitelijke verhoudingen ten tijde van het overlijden van erflater fundamenteel waren veranderd. De rechtbank oordeelde dat [verweerder], als geregistreerd partner van erflater, als erfgenaam bij versterf moet worden aangemerkt. Het hof heeft de grieven van [eiser] verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de uitleg van de uiterste wilsbeschikking moet worden bezien in de context van de omstandigheden waaronder deze is gemaakt. De rechtbank heeft terecht gebruik gemaakt van daden en verklaringen van erflater van vóór en na het opmaken van het testament om te bepalen wat erflater heeft beoogd. Het hof concludeert dat erflater in 1995 degenen met wie hij een bijzondere relatie onderhield, wilde begunstigen na zijn overlijden. De omstandigheden ten tijde van het overlijden van erflater waren echter zodanig veranderd dat de erfstelling van [eiser] niet meer van toepassing was. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van [eiser] in eerste aanleg in stand gelaten en hem veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.315.705/01
zaaknummer rechtbank : C/15/313887/HA ZA 21-126
arrest van de meervoudige familiekamer van 20 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats A] ,
appellant,
advocaat: mr. A.J.A. Assink te Enschede,
tegen:
[verweerder],
wonende te [plaats B] (Zweden),
geïntimeerde sub 1,
advocaat: mr. G.W.J. van Dijke te Middelburg,
en
mr. [naam 1] , in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
geïntimeerde sub 2,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer te Deventer

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] en [verweerder] en de vereffenaar genoemd.
[eiser] is bij dagvaardingen van 17 en 19 augustus 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 juni 2022, gewezen tussen [verweerder] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [eiser] als eiser in reconventie en tezamen met mr. [naam 2] in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [erflater] als gedaagden in conventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord aan de zijde van [verweerder] , met producties;
- memorie van antwoord aan de zijde van de voormalig vereffenaar mr. [naam 2] ;
- akte houdende incident schorsing aan de zijde van mr. [naam 2] ;
- akte schorsing en exploot houdende hervatting op naam van notaris mr. [naam 1] als nieuwe vereffenaar;
- antwoordakte op akte schorsing en exploot houdende hervatting op naam nieuwe vereffenaar aan de zijde van [eiser] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 27 maart 2024 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, [eiser] en [verweerder] aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog:
in conventie, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I [verweerder] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel zijn vorderingen zal afwijzen;
in reconventie, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
II. voor recht zal verklaren dat [eiser] enig erfgenaam is in de nalatenschap van erflater, de heer [erflater] , geboren te [plaats C] [in] 1943 en overleden te [plaats D] [in] 2020;
III [verweerder] zal veroordelen voor het geval het hof oordeelt dat [eiser] enig erfgenaam is in de nalatenschap van de heer [erflater] , tot afgifte aan [eiser] en/of de vereffenaar van alle goederen die tot de nalatenschap behoren binnen veertien dagen na betekening van dit arrest;
in conventie en reconventie:
IV [verweerder] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 246,00 zonder betekening en verhoogd met € 82,- in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit (het hof leest:) arrest en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep en met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Zowel [eiser] als [verweerder] hebben in hoger beroep een bewijsaanbod gedaan.
De vereffenaar refereert zich aan het oordeel van het hof.

2.Feiten

2.1
[erflater] (hierna: erflater) is [in] 1943 geboren en overleden [in] 2020. Hij was psycholoog met een eigen praktijk, Ergoselect, gericht op het testen en coachen van mensen.
2.2
Erflater heeft van 1972 tot 1990 een affectieve relatie gehad met [naam 3] (hierna [naam 3] ).
2.3
[eiser] , geboren [in] 1974, heeft tijdens zijn studie psychologie in [plaats E] van 1993 tot 1999/2000 ongeveer drie dagen per week in de praktijk van erflater gewerkt. Na zijn studie is [eiser] ergens anders gaan werken. In februari 2008 is hij met zijn vrouw vanuit [plaats E] naar [plaats F] verhuisd.
Op 26 november 2008 heeft erflater in reactie op het geboortekaartje van het derde kind van [eiser] de volgende getypte brief gestuurd aan “Familie [naam 8] ”:
“LEUK! ENIG! SPANNEND!
het wordt nu een echt gezin, en dat allemaal in de buitenlucht op het platteland, ver van de grote stad.
Maar jullie zullen het nu best druk hebben met z’n vijven, en heel gezellig natuurlijk. Zeker nu met de feestdagen voor de deur.
Hoe loopt de camping en het taartenbakken? Als ik in de buurt ben kom ik zeker proeven.
Met mij gaat het beter dan ooit tevoren.
Mevrouw [naam 4] heeft na veel vijven en zessen het pand in [plaats G] verlaten. Daar is nu weer de vestiging en die loopt als een trein.
Dit jaar zijn 8 uur eerstelijns gezondheidszorg consulten in het basispakket gekomen en nu loopt het storm.
Inmiddels ben ik nu ook eerstelijnspsycholoog en heb al een contract met 6 verzekeraars.
Het uurtarief heb ik alleen maar van kunnen dromen, € 81,- p.u. en voeg daar nu ook de AOW uitkering per maand bij en het pensioen hahahahahahahahahaha.
Eén en ander resulteert in 4x een maand per jaar naar Marokko. Dat bevalt prima, ook al zit ik naast de telefoon en ik innig contact heb met de stagiaires op kantoor per msn. De vorige maand, vanaf 1 oktober zijn er ongeveer 25 testers naar binnen gekomen, waarvan ik zelf zeker 20 helemaal alleen doe, en natuurlijk alle rapporten, intakes en besprekingen.
Er ligt een stapel kranten van een meter die ik nog moet lezen, wordt ws volgend jaar. En dat noemen ze nou met pensioen gaan hahahahahahha.
Vergeet zeker niet een keer langs te komen met al dat kleine spul.
groetjes
[erflater] ”
2.4
In 1985 (2x), 1990, 1991, 1993 en 1995 heeft erflater bij de notaris een testament laten passeren waarbij hij steeds alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen heeft herroepen.
Uit het testament van 17 juli 1985 volgt dat [naam 3] voor 3/4de gedeelte tot erfgenaam is benoemd en [naam 5] Willem [naam 5] voor 1/4de gedeelte.
Uit het testament van 6 december 1990 volgt dat erflater aan [naam 3] heeft gelegateerd het huis aan de [A-straat] te [plaats G] en aan [naam 6] het huis aan de [B-straat] te [plaats E] . [naam 3] en [naam 6] verbleven toen in de betreffende huizen van erflater. Onder bezwaar van deze legaten zijn [naam 3] en [naam 6] tezamen tot erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen.
Uit het testament van 11 oktober 1991 volgt dat erflater aan [naam 3] heeft gelegateerd het levenslang vruchtgebruik van de gehele zuivere nalatenschap. Onder de last van dit legaat is [naam 7] tot enig erfgenaam benoemd. Het testament bevat een subsidiaire erfstelling ten gunste van [naam 3] .
Het testament van 23 februari 1995 heeft, voor zover van belang, de volgende inhoud:
Ten eerste: Ik herroep alle voor heden door mij gemaakte uiterste wilsbeschikkingen.
Ten tweede: Ik legateer, vrij van rechten en kosten, aan de heer [naam 3] (…) het levenslang recht van vruchtgebruik van mijn woonhuis met erf, tuin en verdere aanhorigheden aan de [A-straat] te [plaats G] (…).
Ten derde: Onder bezwaar van voormeld legaat benoem ik tot mijn enige erfgenaam de heer [naam 8] (…).
Ten vierde:Ik benoem genoemde heer [naam 8] tot uitvoerder mijner uiterste wilsbeschikkingen (…).”
Erflater heeft na 1995 geen nieuwe testamenten laten opmaken.
2.5
Op 7 oktober 2018 heeft erflater de volgende e-mail verstuurd aan [naam 9] :
“(…)
1 nov komt de makelaar voor de [D-straat ] , dan ga ik [naam 10]
(…)
als het geld op mijn reiening staat, geen idee wanneer, weken, maanden hhhh
ga ik terug naar [plaats E] op zoek naar een kleiner huis buiten [plaats E]
(…)
op 20 dec komt [naam 11] , die van niks weet, ook niet dat als ik gesettled ben in nieuwe woning de [D-straat ] wordt verkocht.
daarna ga ik naar [plaats H]
neem intrek in 1 van de twee studio s, [naam 11] kan in de andere gaan wonen en dan worden
[X woning] verkocht, niet via hem maar via een bureau.
bij hem schiet het niet op, vertragingstechnuek, hoopt ws dat ik snel dood ga, dan heeft hij alles, inclusief een vorstelijke lening en de diefstal of meer toe eigening van het zelfde bedrag voor de bouw van een 4 etage huis voor zijn moeder, wat hij ws zal moeten verkopen, om zijn schuld aan mij af te betalen.
hij zou de laatste termijn overmaken als ik 92 ben hhhhhhh
zoverl tijd heb ik nou ook weer niet.
(…)”.
2.6
Erflater heeft op 15 juli 2019, met c.c. aan [verweerder] , ge-e-maild aan COC Nederland-Info:

Hallo
We zijn bezig met een notaris over registratie van een partnerschap
1 week voor het tekenen van het contract in het gemeentehuis van [plaats D] kreeg ik een mail dat zij ervan af ziet aan nedewerking omdat zij misbruik en schijnhuwelijk vermoedt van mijn partner.
Wij hebben al ruim een jaar een fantastische relatie en begrijpen niet waar de notaris zich mee bemoeit. We zoeken nu een roze notaris.(...)’
2.7
Op 25 juli 2019 zijn erflater en [verweerder] een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij hebben geen partnerschapsvoorwaarden opgemaakt.
2.8
[naam 3] heeft (per e-mail, gericht aan mr. Van Dijk) op 24 juni 2020 de volgende schriftelijke verklaring afgelegd over zijn relatie met erflater:
“Ondergetekende heeft van 1972 tot 1990 een relatie gehad met [erflater] (…) In het begin woonden we samen op de [C-straat ] en vanaf 1974 op de [B-straat] . Ik heb ook veel met hem samengewerkt in zijn praktijk als testassistent. In 1990 ben ik verhuisd naar het pand [A-straat] , wat ook in het laatste officiële testament staat vermeld. Ik heb bij hem nogal wat jonge mannen voorbij zien komen met wie hij een kortstondige relatie heeft gehad. De naam [naam 12] ken ik ook, maar voor zover ik weet was dat een zakelijke relatie. Deze man paste in de jaren 90 op het huis en de katten wanneer [erflater] met vakantie was; ook moest hij de zakelijke telefoon beantwoorden. Ik heb hem nooit ontmoet (…).
[erflater] veranderde bij elk nieuw vriendje zijn testament tot 1995 toen hij dat al te vaak had gedaan. De laatste jaren was hij met [verweerder] . Hun namen stonden ook consequent op ansichtkaarten en kerstwensen. Ik verbaas me erover dat bij zijn huwelijk met [verweerder] er geen nieuw testament is opgesteld temeer omdat ik veronderstel dat alle huwelijken automatisch onder huwelijkse voorwaarden worden afgesloten.”
2.9
In reactie op een e-mail met vragen die [naam 3] namens [verweerder] heeft gestuurd, heeft [naam 13] (hierna: [naam 13] ) in een e-mail van 10 mei 2021 het volgende geschreven:
“(…)
[erflater] heeft mij ook een wilsbeschikking gegeven (geschreven), om Ergoselect aan mij over te geven. Deze heb ik na mijn stoppen bij Ergoselect weer teruggegeven aan [erflater] (…).
Wat betreft [naam 8] , hier heeft [erflater] het nooit over gehad. Voor mij dus ook een onbekende. [erflater] heeft het veel over zijn privéleven en relaties gehad, maar [naam 8] is hierin nooit voorgekomen. Voor zover ik weet is hij daar ook nooit op bezoek geweest in de tijd dat ik met hem werkte, aangezien ik ook zijn agenda soms bijhield. (…)”.
2.1
[naam 3] heeft in een verklaring van 9 december 2022 het volgende geschreven:
“Hierbij verklaar ik dat [erflater] een affectieve/seksuele relatie heeft gehad met [naam 5] toentertijd filiaalhouder van kledingwinkel [X] in [plaats G] ; zij hebben daar een tijdje samengewoond op [A-straat] te [plaats G] , een pand van de erflater.
Dat [erflater] een affectieve/seksuele relatie heeft gehad met [naam 6] afkomstig uit [plaats I] en studerend voor professioneel fotograaf. De heer [naam 6] woonde met de heer van [erflater] op [B-straat] ten tijde van mijn verhuizing naar [plaats G] begin 1990.
Betreffende de heer [naam 7] kan ik vertellen, dat [erflater] een nauwe relatie met hem had en dat deze man gehandicapt was, maar ik weet niet of hij een seksuele relatie met [naam 7] heeft gehad.”

3.Beoordeling

3.1
Het geschil tussen partijen in deze zaak gaat over de uitleg van het testament van 23 februari 1995 en de vraag wie erfgenaam van erflater is. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat de erfstelling in het testament uit 1995 als vervallen moet worden beschouwd in die zin dat [eiser] geen rechten aan die erfstelling kan ontlenen. Dit brengt volgens de rechtbank mee dat [verweerder] , als geregistreerd partner, als erfgenaam bij versterf moet worden aangemerkt.
3.2
Tegen de beslissing van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [eiser] met elf grieven op, die er in onderlinge samenhang op neerkomen dat in hoger beroep een nieuwe integrale beoordeling van het geschil dient te worden gegeven.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het debat zich toegespitst op de noodzaak tot uitleg en de onderlinge relatie van de leden 1 en 2 van artikel 4:46 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 10 november 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1531) en de daaraan voorafgaande conclusie van de A-G.
Kort gezegd: mogen daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil ‘slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien de uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft’. De rechtbank is eerst tot de conclusie gekomen dat het testament onduidelijk is, is vervolgens toegekomen aan het tweede lid van artikel 4:46 BW en heeft voor de uitleg van het testament gebruik gemaakt van daden en verklaringen van de erflater van vóór en na het opmaken van het testament van 23 februari 1995 om te onderzoeken wat erflater heeft beoogd met de in zijn testament opgenomen erfstelling.
3.3
[eiser] stelt dat het testament helemaal niet onduidelijk is en dat duidelijk is dat erflater [eiser] tot erfgenaam wilde benoemen. Er zijn, aldus [eiser] , geen feiten en/of omstandigheden gebleken die maken dat erflater niet gewild zou hebben dat [eiser] erfgenaam werd. De rechtbank heeft bij de beoordeling of de uiterste wil een duidelijke zin heeft niet alleen gekeken naar de te regelen verhoudingen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt, maar heeft zich mede, en vooral laten leiden door gebeurtenissen en verklaringen van na het opmaken van de uiterste wil. Dat is niet toegestaan. Op het moment dat erflater het testament maakte was duidelijk dat hij [eiser] tot erfgenaam wilde benoemen en ook waarom. [eiser] werkte mee in zijn bedrijf en hielp hem mee bij de ontwikkeling daarvan. Een (verdere) mogelijke beweegreden zou kunnen zijn de voortzetting van het bedrijf, aldus [eiser] .
3.4
Volgens [verweerder] berust de gedachtegang van [eiser] die neerkomt op “de tekst is duidelijk, dus aan uitleg wordt niet toegekomen”, op een onjuiste rechtsopvatting. De tekst van de uiterste wil moet worden bezien in de (bredere) context waarin die tekst is opgesteld. Een strikt grammaticale uitleg is (per definitie) zinledig, aldus [verweerder] . [verweerder] wijst erop dat erflater in krap tien jaren zijn testament zes maal heeft gewijzigd, waarmee duidelijk is dat de wil van erflater regelmatig veranderde. In hoger beroep heeft [verweerder] een drietal oudere testamenten van erflater overgelegd waaruit blijkt dat erflater steeds tot erfgenaam benoemde de persoon c.q. de personen die in zijn leven een belangrijke rol vervulde(n). Daarbij komt dat erflater wispelturig was en dat bij erflater bij het opstellen van de testamenten ook de toekomstverwachting meespeelde dat de erfstelling in de toekomst zou wijzigen, waaruit volgt dat de erfstelling uit 1995 slechts een tijdelijk karakter had, althans dat onduidelijk is of erflater heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden (en op ieder moment na het opstellen van het testament) erfgenaam zou zijn.
Bij pleidooi heeft [verweerder] zijn standpunt aldus doen samenvatten:
Het primaat in het kader van de uitleg moet niet worden gezocht in het taalkundige, maar bij alle andere omstandigheden van het geval. Uit al die andere omstandigheden volgt dat:
Het in deze zaak gaat om een testament uit 1995, dat reeds 25 jaar oud was ten tijde van het overlijden van erflater;
Erflater benoemde vóór het moment van testeren in 1995 steeds degene tot erfgenaam met wie hij een bijzondere relatie onderhield;
Na het testament van 1995 beschikte erflater onofficieel over zijn nalatenschap, ook steeds ten behoeve van personen met wie hij een bijzondere (veelal affectieve) relatie onderhield. De lijn van vóór 1995 werd ná 1995 voortgezet;
[eiser] was ten tijde van het overlijden van erflater al lang en breed uit beeld. [eiser] had geen rol meer in het leven van erflater;
[verweerder] is met erflater op 25 juli 2019 een geregistreerd partnerschap aangegaan, nadat zij al enige tijd een affectieve relatie hadden;
Erflater en [verweerder] zijn door een notaris geadviseerd dat [verweerder] als erfgenaam bij versterf zou erven. In die veronderstelling is erflater overleden [in] 2020. Bij het testament uit 1995 is niet meer stilgestaan; het was een vergeten testament.
Erflater had duidelijk de bedoeling om te testeren ten behoeve van degene met wie hij een bijzondere relatie had. [eiser] had die bijzondere relatie met erflater al geruime tijd niet meer, terwijl [verweerder] die relatie wel degelijk had met erflater. Het in de uitleg betrekken van die context waarin de bewoordingen van het testament zijn gebruikt, die omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, en die verhoudingen die de uiterste wil wenst te regelen, leidt tot de conclusie dat sprake is van een leemte. De uiterste wil regelt niet de situatie die zich bij overlijden voordoet. De erfstelling ten behoeve van [eiser] was niet bedoeld voor de onderhavige, fundamenteel gewijzigde situatie. Het is daarom dat [eiser] geen rechten kan ontlenen aan de erfstelling. De leemte die ontstaat, wordt opgevuld door het versterferfrecht, aldus [verweerder] .
3.5
Het toepasselijke artikel 4:46 BW, voor zover van belang, luidt als volgt:
1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
(…)
In genoemde uitspraak van de Hoge Raad is onder 3.2.1 het volgende overwogen:
“Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46 lid 1 BW). Bij het vaststellen van de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Ten tijde van het opmaken van de uiterste wil bij de erflater bestaande verwachtingen over toekomstige gebeurtenissen zullen in aanmerking kunnen komen als omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt.
Verwachtingen van de erflater over de toekomst kunnen ook van belang zijn bij het vaststellen van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen. In het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 ligt besloten dat voor de vaststelling van de verhoudingen die de erflater met de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, mede acht geslagen kan worden op verklaringen van getuigen omtrent hetgeen de erflater heeft beoogd.
Doen zich na het opmaken van de uiterste wil feiten en omstandigheden voor waardoor de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen de erflater kennelijk wenste te regelen, dan kan de uiterste wil zo worden uitgelegd dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de bedoelde feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan. Voor een zodanige uitleg is niet vereist dat de erflater bij het opmaken van de uiterste wil op de bedoelde feiten en omstandigheden is vooruitgelopen.”
3.6
Het hof oordeelt als volgt. In taalkundige (‘letterlijke’) zin zijn de bewoordingen van de uiterste wil duidelijk: [naam 8] wordt benoemd tot enig erfgenaam. Niettemin is uitleg van de uiterste wilsbeschikking nodig: zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt alleen de naam [naam 8] vermeld zonder aanduiding van de hoedanigheid waarin [eiser] tot erfgenaam wordt benoemd of een omschrijving van de reden van de erfstelling. Voortzetting van de praktijk door [eiser] staat niet als reden in het testament vermeld. Ook uit de overige tekst van het testament kan niet worden afgeleid welke verhoudingen erflater wenste te regelen. Daarover staat helemaal niets vermeld in het testament. Omdat er behalve de vermelding van de naam van [eiser] als erfgenaam weinig tot niets bekend is over de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en over welke verhoudingen erflater met dat testament wilde regelen is ook niet duidelijk of erflater heeft willen regelen dat [eiser] onder alle omstandigheden enig erfgenaam zou zijn, dus ook onder de omstandigheid dat [eiser] niet meer bij het bedrijf van erflater betrokken zou zijn of dat erflater een (andere) partner zou hebben.
3.7
[eiser] en [verweerder] hebben ieder een andere uitleg gegeven aan het testament. [eiser] heeft als verklaring voor de erfstelling gewezen op de vader-zoonrelatie die hij met erflater had, en een relatie gelegd met zijn werkzaamheden voor erflater en het belang dat erflater zou hechten aan de voortzetting van zijn bedrijf Ergoselect, liefst zo fiscaal gunstig. [verweerder] heeft het accent gelegd op de voorziening die erflater wilde treffen ten aanzien van degenen met wie hij een bijzondere (veelal affectieve) relatie onderhield op een bepaald moment.
Voor de interpretatie van het testament dienen onderzocht te worden de verhoudingen die erflater in zijn testament kennelijk wenste te regelen en de omstandigheden waaronder het testament is opgemaakt. Daarbij kunnen feiten en omstandigheden van na het opmaken van de uiterste wil van belang zijn, omdat daaraan bewijs kan worden ontleend van een omstandigheid waaronder de uiterste wil is gemaakt. Dat bij het onderzoek geen acht zou mogen worden geslagen op posterieure daden of verklaringen van erflater, zoals [eiser] betoogt, laat zich moeilijk verenigen met het belang dat de wil van erflater, binnen de grenzen van de testeervrijheid, zoveel mogelijk tot zijn recht komt. De vraag naar de juiste duidelijke zin van de uiterste wil is niet te beantwoorden met wegdenken van relevante daden en verklaringen van erflater (vgl. concl. AG – randnummer 3.48 bij HR 10 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:444). Daarbij geldt dat posterieure daden en verklaringen van erflater gebruikt mogen worden bij de uitleg van de bedoeling van erflater zoals die ten tijde van het maken van de uiterste wil bestond.
3.8
Het hof zal dan eerst ingaan op de vraag of de latere handgeschreven verklaringen die de naam van erflater dragen, als van zijn hand afkomstig beschouwd kunnen worden. [eiser] heeft dat betwist, maar die betwisting is onvoldoende gemotiveerd. De e-mail van [naam 13] , en de e-mail van erflater van 7 oktober 2018 aan [naam 9] , in onderling verband beschouwd met de handgeschreven verklaringen van erflater zijn voldoende om ervan uit te gaan dat deze verklaringen door erflater zijn geschreven. Zo maakt [naam 13] in zijn e-mail van 10 mei 2021 aan [naam 3] melding van een geschreven wilsbeschikking om Ergoselect aan hem te geven. Erflater zelf refereert in zijn e-mail van 7 oktober 2018 aan [naam 9] aan een handgeschreven verklaring van 22 februari 2017 waarin hij schrijft dat al zijn roerende en onroerende zaken in Marokko na zijn dood naar [naam 11] gaan. Dit stemt overeen met de latere handgeschreven verklaringen. Het hof zal de inhoud van deze latere verklaringen van erflater dan ook, naast de andere testamenten, gebruiken om te onderzoeken wat hieruit kan worden afgeleid over de verhoudingen die erflater bij het opstellen van zijn testament in 1995 wenste te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
3.9
[eiser] heeft zich gericht tegen overweging 6.9 van de rechtbank waarin deze heeft overwogen dat uit de handgeschreven verklaringen kan worden afgeleid dat erflater – net als in de periode 1985 tot en met 1995 – regelmatig van mening veranderde over wie wat moest erven. Alsmede tegen de overweging dat volgens [naam 3] , met wie erflater van 1972 tot 1990 een affectieve relatie had, erflater tot 1995 op dezelfde wijze handelde en ook toen bij elk nieuw “vriendje” zijn testament veranderde. [eiser] verwijst naar overweging 6.6 waarin staat dat de inhoud van de eerdere testamenten niet bekend is, zodat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de wisseling van partner/vriend de reden zou kunnen zijn van de vele testamenten die erflater heeft opgesteld. [eiser] stelt dat de overwegingen in 6.9 en 6.6 tegenstrijdig zijn en dat de rechtbank zichzelf tegenspreekt.
[verweerder] stelt in hoger beroep dat geen sprake is van tegenstrijdige rechtsoverwegingen. [verweerder] verwijst ook naar een drietal eerdere testamenten die hij als productie 26 tot en met 28 in hoger beroep heeft overgelegd.
3.1
Het hof volgt [verweerder] in zijn standpunt. De overgelegde testamenten bevestigen dat erflater telkens nieuwe personen noemde. In het testament van 17 juli 1985 is [naam 3] voor 3/4de gedeelte tot erfgenaam benoemd en [naam 5] Willem [naam 5] voor 1/4de gedeelte.
Uit het testament van 6 december 1990 volgt dat [naam 3] en [naam 6] ieder voor gelijke delen tot erfgenaam zijn benoemd. [naam 3] en [naam 6] verbleven toen in een huis van erflater respectievelijk te [plaats G] en [plaats E] , welke huizen aan hen zijn gelegateerd. [naam 3] heeft verklaard (prod. 29 Hb) dat erflater een affectieve/seksuele relatie heeft gehad met [naam 6] en dat zij op hetzelfde adres woonden.
Uit het testament van 11 oktober 1991 volgt dat [naam 7] tot enig erfgenaam is benoemd met een subsidiaire erfstelling ten gunste van [naam 3] . [naam 3] weet hij niet of sprake was van seksuele relatie, maar wel dat er een nauwe relatie bestond tussen erflater en [naam 7] .
In het testament van 23 februari 1995 is naast de erfstelling van [eiser] , [naam 3] opnieuw bedacht door hem het levenslang recht van vruchtgebruik te legateren van zijn woonhuis aan de [A-straat] te [plaats G] .
Uit de vier bekende testamenten is naar het oordeel van het hof af te leiden dat erflater telkens degene met wie hij toen een bijzondere relatie had tot (mede)erfgenaam benoemde of met een legaat bedacht. [naam 3] , met wie erflater een jarenlange relatie heeft onderhouden is genoemd en, voor zover in deze procedure bekend, [naam 5] , [naam 6] en [naam 7] .
3.11
Dit patroon zet zich voort na 1995, weliswaar niet met nieuwe testamenten. Erflater heeft diverse verklaringen geschreven waarin hij aangaf wat er na zijn overlijden met zijn nalatenschap moest gebeuren. Hieruit blijken telkens nieuwe relaties die erflater verzorgd wilde achterlaten. [naam 14] werd als levenspartner genoemd met wie hij wilde trouwen en deze werd erfgenaam genoemd. Erflater heeft in Marokko met [naam 11] samengewoond en deze zou alle roerende en onroerende zaken in Marokko verkrijgen. Ten slotte ontwikkelt erflater een relatie met [verweerder] (het hof verwijst naar het hierna onder 3.13 overwogene met betrekking tot de aard van die relatie) die hij roerende en onroerende zaken wil legateren.
Zo schreef erflater op 5 oktober 2016 te Vaals onder de kop “
Laatste wilsbeschikking”:
Ondergetekende [erflater] herroept bij deze al zijn vorige laatste wilsbeschikkingen en bepaalt het volgende.
Na mijn overlijden draag ik mijn praktijk Ergoselect met de daarbij behorende roerende en onroerende goederen over aan [naam 13] , die met ingang van eenentwintig augustus tweeduizend zestien praktijkgenoot is bij Ergoselect.
Sinds vier april tweeduizend zestien is [naam 13] tevens in het genot van mijn woning op de [D-straat ] te [plaats E] .
Tevens benoem ik tot mijn erfgenaam [naam 14] die met ingang van eenentwintig augustus tweeduizend zestien mijn levenspartner is en met wie ik op genoemde datum een huwelijksafspraak heb. Het huwelijk zal voltrokken worden tussen nu en twee jaar. [naam 14] is vanaf eerder genoemde datum in het genot van mijn woning op de [D-straat ] te [plaats E] .
In een aanvullend schrijven van diezelfde datum heeft erflater benoemd welke zakelijke en privébezittingen hij heeft.
Op 22 februari 2017 om elf uur vijftig schreef erflater te [plaats J] :
In vervolg op mijn wilsbeschikking en mijn aanvulling hierop van oktober tweeduizend zestien bepaal ik het volgende:
[naam 11] met wie ik al twaalf jaar samenwoon in Marokko verkrijgt na mijn overlijden al mijn roerende en onroerende zaken in Marokko (…).
Tien minuten later schreef erflater:
In aanvulling op mijn bepaling ter zake van [naam 11] , heden van elf uur vijftig, bepaal ik als extra verkrijging het genot van de helft van het pand [D-straat ] (het privé gedeelte) en het genot van de helft van het pand te [adres 1] , het privégedeelte.
Op 12 juli 2018 schreef erflater te [plaats B] , Zweden:
Ondergetekende [erflater] verklaart het volgende:
In aanvulling op mijn laatste wilsbeschikking legateer ik na mijn overlijden aan [verweerder] , geboortedatum [datum] negentienhonderd vierentachtig, geboorteplaats [plaats k] Syrië de volgende roerende en onroerende goederen:
Appartement [E-straat] [plaats E] ; villa [plaats H] , […] , appartement in [plaats L] ; appartement [adres 2] ; de helft van het huis [D-straat ] te [plaats E] ; helft van de Bungalow in [plaats M] : de Volkswagen omgebouwd tot camper; verder machtig ik [verweerder] de beschikking over mijn ING rekening privé en mijn Visa rekening. Tevens machtig ik [verweerder] de nog openstaande lening van [naam 11] in te vorderen.
Het hof concludeert evenals de rechtbank dat erflater regelmatig van mening veranderde over wie wat moest erven. Duidelijk is ook dat erflater telkens degene met wie hij een bijzondere relatie onderhoudt, wil begunstigen na zijn overlijden. Erflater heeft zich, voor zover bekend, nog éénmaal uitgelaten over de bedrijfsopvolging en geschreven dat hij Ergoselect aan [naam 13] wilde overdragen, zie de verklaring van 2016. Deze was daarmee bekend en heeft nadat hij gestopt was bij Ergoselect de verklaring van erflater teruggegeven, zo blijkt uit het schrijven van [naam 13] van 10 mei 2021. Hieruit valt af te leiden dat ook als het gaat om een mogelijke bedrijfsopvolging, erflater op een later moment aan een andere medewerker zijn onderneming wilde overdragen.
Naar het oordeel van het hof is uit bovenstaande feiten en omstandigheden af te leiden dat erflater in 1995 degenen met wie hij een bijzondere relatie onderhield, wilde begunstigen na zijn overlijden. Dié verhouding heeft erflater bij het opmaken van zijn testament in 1995 kennelijk willen regelen.
Het hof sluit daarbij aan bij hetgeen de rechtbank in r.o. 6.12 heeft overwogen, namelijk dat de daden en verklaringen van erflater zowel vóór als na het maken van het testament in 1995 erop duiden dat erflater wilde dat zijn nalatenschap zou toekomen aan degene met wie hij op het moment van het maken van de testamenten en het opstellen van de handgeschreven verklaringen een affectieve relatie had althans aan degene die in ieder geval een belangrijke rol speelde in zijn (zakelijke) leven.
3.12
Tegen deze achtergrond zal het hof onderzoeken of ten tijde van het overlijden van erflater sprake is van feiten en omstandigheden die erop duiden dat de feitelijke verhoudingen niet langer aansluiten bij hetgeen erflater bij het opmaken van het testament kennelijk wenste te regelen. De rechtbank heeft in r.o. 6.11 een aantal feiten en omstandigheden genoemd ten aanzien van de relatie tussen erflater en [eiser] die door het hof worden onderschreven. Het contact tussen erflater en [eiser] is na enkele jaren van karakter veranderd doordat [eiser] niet meer in het bedrijf van erflater werkte, andersoortig werk is gaan doen, een gezin is gaan stichten en elders is gaan wonen. Bedrijfsmatig waren er geen contacten tussen erflater en [eiser] , maar slechts af en toe berichten over de gezinssituatie. [eiser] wist zelfs niet dat hij in het testament als erfgenaam is aangewezen. [eiser] heeft zelf geen kennis gehad van het overlijden van erflater, maar is door de notaris daarna opgespoord vanwege het testament uit 1995.
Erflater heeft na 1995 diverse andere affectieve relaties gehad en zijn bedrijf heeft hij op een bepaald moment aan een andere medewerker, [naam 13] , willen nalaten. Erflater is in 2019 voor het eerst, en op latere leeftijd, een geregistreerd partnerschap aangegaan, namelijk met [verweerder] . Over het karakter van die relatie overweegt het hof hierna onder 3.13 nader.
3.13
[eiser] heeft aangevoerd dat in het testament niet is verwoord dat de erfstelling van [eiser] niet geldt als erflater een nieuwe relatie krijgt, een geregistreerd partnerschap aangaat of gaat trouwen. De erfstelling in het testament draagt geen tijdelijk karakter. Een testament is niet tijdelijk. Erflater wist dat hij, als hij een ander tot erfgenaam wilde benoemen, dan een nieuw testament moest opmaken. Hij was een ervaren testateur; hij heeft meerdere testamenten gemaakt.
De (latere) relatie met [verweerder] is niet onverwacht. Erflater had telkens met andere mannen een affectieve en seksuele relatie. Aangenomen kan worden dat erflater als toekomstverwachting kon hebben dat er nog de nodige nieuwe liefdes zouden komen. Hij wist ook dat hij dan zijn testament zou moeten wijzigen als hij wat anders wilde, aldus [eiser] .
Dit standpunt ziet eraan voorbij dat tussen het opmaken van het testament op 23 juli 1995 door erflater en het aangaan van het geregistreerd partnerschap 24 jaren waren verstreken. Ten tijde van het opmaken van het testament bestond voor partners van hetzelfde geslacht (nog) niet de mogelijkheid om een geregistreerd partnerschap aan te gaan of te huwen. Die mogelijkheden bestaan pas sinds onderscheidenlijk 1 januari 1998 en 1 april 2001. [verweerder] is de enige persoon met wie erflater zijn affectieve relatie op een dergelijke juridische wijze heeft geformaliseerd.
[eiser] heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij zijn twijfels heeft over de relatie en dat het evengoed zo kan zijn dat het geregistreerd partnerschap is aangegaan om [verweerder] aan een verblijfsvergunning te helpen. Die betwisting kan in het licht van het door [verweerder] gestelde en de overgelegde bewijsstukken echter niet als voldoende (gemotiveerd) worden aangemerkt. Op grond van de handgeschreven verklaring van 12 juli 2018 is duidelijk dat erflater op dat moment wenste dat [verweerder] een groot deel van zijn vermogen zou erven. Uit de e-mail aan COC Nederland van 15 juli 2019 kan worden afgeleid dat de relatie tussen erflater en [verweerder] een jaar later nog steeds bestendig was, dat partijen het ‘fantastisch’ met elkaar hadden en dat partijen een notaris nodig hadden die hen wilde helpen bij het aangaan van een geregistreerd partnerschap. De door [verweerder] gestelde aard van de relatie wordt ook ondersteund door de overgelegde (schriftelijke) verklaringen van [naam 15] , de voormalige buren [naam 16] en [naam 3] (producties 11, 12 en 13 bij de inleidende dagvaarding). Daarbij komt dat [eiser] niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [verweerder] helemaal geen verblijfsvergunning nodig had, gelet op zijn Zweedse (en dus Europese) status.
Al met al is voldoende komen vast te staan dat erflater en [verweerder] een affectieve relatie hadden en dat erflater bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap de bedoeling had zijn affectieve relatie met [verweerder] te bestendigen en ook om na zijn overlijden [verweerder] te begunstigen.
3.14
[verweerder] heeft gesteld dat erflater en hij door een notaris – het hof begrijpt dat het de kandidaat-notaris mr. [naam 17] betrof - zijn geadviseerd dat [verweerder] als geregistreerd partner als erfgenaam bij versterf zou erven. Het sluiten van een geregistreerd partnerschap was volgens de kandidaat-notaris fiscaal gunstiger dan een erfstelling. Het opmaken van een testament hoefde volgens haar niet als erflater en hij een geregistreerd partnerschap zouden aangaan. Het bestaan van een eerder testament is tijdens het gesprek noch door erflater noch door de kandidaat-notaris ter sprake gebracht, aldus [verweerder] .
[eiser] heeft daartegenover aangevoerd dat een notaris altijd zal vragen of er een testament is omdat dat grote gevolgen kan hebben en een testament eenvoudig te wijzigen is. Hij trekt hetgeen [verweerder] daarover heeft verteld in twijfel.
Het hof overweegt op dit punt dat voldoende vast staat dat
de inhoudvan de uiterste wilsbeschikking uit 1995 tijdens het gesprek niet is besproken. [eiser] heeft onvoldoende weersproken dat erflater zelf het er niet over heeft gehad. Dat de kandidaat-notaris (zelf) op de hoogte was van de inhoud van het testament uit 1995 is gesteld noch gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat zij evenmin
de inhoudvan het testament ter sprake heeft gebracht. In dit licht bezien, en gelet op het hiervoor onder 3.13 overwogene, onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 6.10 heeft overwogen, namelijk dat aangenomen moet worden dat erflater met het geregistreerde partnerschap (onder meer) heeft willen regelen dat zijn nalatenschap aan zijn partner [verweerder] zou toekomen en dat dit ook in lijn is met wat erflater met zijn handgeschreven verklaring van 12 juli 2018 heeft gesteld. Bovendien is het niet ongebruikelijk voor niet juristen, zoals erflater, te veronderstellen dat een geregistreerd partnerschap voldoende is om het erfgenaamschap van de partner in kwestie afdoende te regelen, ook als erflater zich nog bewust was van het door hem ruim 24 jaar eerder gemaakte testament. Hetgeen door [eiser] is aangevoerd over het opmaken van partnerschapsvoorwaarden en het daarmee te behalen fiscale voordeel leidt niet tot een andere conclusie. [eiser] heeft voorwaardelijk, namelijk indien het hof ten aanzien van het gesprek dat erflater en [verweerder] met de notaris hadden voorafgaand aan het aangaan van het geregistreerd partnerschap uitgaat van hetgeen [verweerder] daarover heeft verteld, (tegen)bewijs aangeboden door middel van het doen horen van de kandidaat-notaris. Gelet op het vooroverwogene komt het hof aan bewijslevering niet toe. Voor het ambtshalve toelaten tot bewijslevering bestaat onvoldoende aanleiding.
3.15
Het hof concludeert, evenals de rechtbank in 6.12 van het bestreden vonnis, dat toen erflater overleed, de omstandigheden fundamenteel waren veranderd ten opzichte van 1995 toen hij het testament opmaakte. De feitelijke verhoudingen sloten niet langer aan bij hetgeen erflater kennelijk wenste te regelen. Het hof legt de uiterste wil zo uit dat de desbetreffende beschikking alleen gold voor de situatie die bestond voordat de hiervoor onder 3.12, 3.13 en 3.14 besproken feiten en omstandigheden zich hadden voorgedaan en niet was bedoeld voor die gewijzigde omstandigheden ten tijde van zijn overlijden. De erfstelling van [eiser] is dan ook vervallen, zodat [eiser] aan de uiterste wilsbeschikking geen aanspraken kan ontlenen.
3.16
De subsidiaire grondslag van de vordering van [verweerder] , die inhoudt dat aan de erfstelling alle rechtsgevolgen moeten worden onthouden op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, behoeft bij deze uitkomst geen bespreking.
3.17
De conclusie van al het voorgaande is dat de grieven van [eiser] falen en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, onder aanvulling van gronden. Daarmee kan ook de proceskostenveroordeling van [eiser] in eerste aanleg in stand blijven. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
De vereffenaar heeft aangegeven geen standpunt te willen innemen in het tussen [eiser] en [verweerder] gerezen geschil. Zij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof zal de proceskosten tussen [eiser] en de vereffenaar compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [verweerder] begroot op € 343,- aan griffierecht en € 2.428,- voor salaris advocaat, en bepaalt dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen [eiser] en de vereffenaar aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. van de Beek, J.M. van Baardewijk en
G.W. Brands-Bottema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2024.