ECLI:NL:GHAMS:2024:2457

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.313.322/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van advocaat in echtscheidingsprocedure; beoordeling van beroepsfouten en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat die een appellant heeft bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. De appellant verwijt de advocaat dat hij verzuimd heeft belangrijke feiten en omstandigheden aan te voeren die tot een beter resultaat hadden kunnen leiden. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt dat het aanvoeren van de gestelde omstandigheden niet tot een ander resultaat had geleid, waardoor het causaal verband ontbreekt. De kansschadeleer wordt niet toegepast, omdat de advocaat niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de uitkomst van de echtscheidingsprocedure. De kosten van het cassatieadvies worden niet als redelijk beschouwd, aangezien de cassatietermijn al was verstreken op het moment van het advies. De rechtbank had eerder een deel van de vorderingen van de appellant toegewezen, maar het hof wijst de vorderingen van de appellant in hoger beroep volledig af. De zaak is behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellant en de advocaat van de geïntimeerde grieven hebben ingediend. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn weergegeven en heeft de zaak op 13 augustus 2024 behandeld. De uitspraak van het hof leidt tot een vernietiging van het eerdere vonnis voor wat betreft de schadevergoeding, maar bevestigt de verklaring voor recht dat de advocaat onrechtmatig heeft gehandeld. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.313.322/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 13/694745/ HA ZA 20-1265
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 augustus 2024
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. T.C.P. Christoph te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [plaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

[geïntimeerde] is advocaat en heeft [appellant] bijgestaan in een echtscheidingsprocedure. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat deze daarbij fouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan [appellant] schade heeft geleden. De rechtbank heeft een beperkt deel van de vorderingen toegewezen. Beide partijen hebben grieven gericht tegen het bestreden vonnis. Het hof wijst de vorderingen van [appellant] alsnog volledig af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 14 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 19 januari 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met een productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel met een productie.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 26 februari 2024 laten toelichten. [appellant] door mr. Christoph voornoemd en [geïntimeerde] door mr. R. Kossen, advocaat te 's-Gravenhage, beiden aan de hand van overlegde spreekaantekeningen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen volledig zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep rente en met nakosten.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot vernietiging en tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] tot terugbetaling van het bedrag van € 142.258,41 dat hem uit hoofde van het bestreden vonnis is voldaan, althans van het bedrag dat uit hoofde van dat vonnis teveel is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 22 januari 2022 tot de dag van betaling, en met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg en hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van het arrest en met nakosten.
[appellant] concludeert in incidenteel appel tot verwerping van de grieven van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in 3.1 tot en met 3.24 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3,1. [geïntimeerde] is advocaat en heeft [appellant] bijgestaan in zijn echtscheidingsprocedure (in
eerste aanleg en hoger beroep).
3.2.
[appellant] was getrouwd met [naam 1] (hierna: de ex-vrouw). Het huwelijk
is op [datum] onder huwelijkse voorwaarden aangegaan. In de huwelijkse
voorwaarden is onder meer bepaald dat tussen partijen geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zal bestaan (koude uitsluiting). [appellant] en de ex-vrouw hebben samen twee kinderen: [naam 2] ( [jaar 1] ) en [naam 3] ( [jaar 2] ).
3.3.
[appellant] en de ex-vrouw bewoonden samen een woning aan [straat] (de
woning) in [plaats] . De woning is op 6 januari 1992 aan de ex-vrouw geleverd. Op de
woning rustten twee hypothecaire leningen, door [appellant] en de ex-vrouw aangegaan in 1992
en 1998.
3.4.
[appellant] en de ex-vrouw hebben op 10 februari 1992 een overeenkomst gesloten. In
die overeenkomst is bepaald dat de woning wordt gefinancierd met een hypothecaire lening
waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn en dat partijen de intentie hebben dat
de aflossing van de hypotheek vooralsnog door [appellant] zal plaatsvinden. De overeenkomst
bepaalt daarna:
Komen ten aanzien van de hiervoor bedoelde aflossing overeen als volgt:
de vordering die ondergetekende sub 2 [ [appellant] , hof] verkrijgt op ondergetekende sub 1
[de ex-vrouw, hof] wegens aflossing als hiervoor bedoeld, zal niet eerder opeisbaar zijn dan bij het einde van het huwelijk tussen ondergetekenden.”
Deze overeenkomst is neergelegd in een notariële akte.
3.5.
De woning is door [appellant] en de ex-vrouw twee keer verbouwd. De eerste
verbouwing vond plaats na aankoop, in de jaren 90. De tweede verbouwing vond plaats in
de jaren 2003 en 2004.
3.6.
[appellant] en de ex-vrouw leefden sinds 2007 feitelijk gescheiden van elkaar. In 2014 is
een echtscheidingsprocedure gestart.
Voorlopige voorziening d. d. 5 februari 2014
3.7.
In 2014 heeft de ex-vrouw als voorlopige voorziening verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 17.830,- voor de kosten van haar levensonderhoud voor de duur
van de echtscheidingsprocedure. In deze procedure werd [appellant] nog niet bijgestaan door
[geïntimeerde] maar door een andere advocaat.
3.8.
Bij beschikking van 5 februari 2014 is dat verzoek afgewezen omdat [appellant] over
onvoldoende draagkracht beschikte. De voorzieningenrechter heeft dat als volgt
gemotiveerd:
“Rekening houdend met bovengenoemde feiten en omstandigheden berekent de rechtbank de
netto draagkracht van de man op een bedrag van € 506,-, gebruteerd is dit € 872,-. Vast staat, nu de vrouw dit erkent, dat de man kosten voor de vrouw betaalt die de voornoemd netto draagkracht fors overstijgen. De man stelt dat hij voornemens is deze kosten voor de duur van de echtscheidingsprocedure voor zijn rekening te nemen, mede nu hij zich hoofdelijk heeft
verbonden aan de hypothecaire lening die rust op de woning van de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank resteert aan de zijde van de man dan geen draagkracht meer om naast de vaste lasten nog met een bijdrage bij te kunnen dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank wijst het verzoek daarom af.”
Echtscheidingsprocedure
3.9.
In maart 2014 is door [appellant] de echtscheiding aangevraagd. In de echtscheidingsprocedure is [appellant] bijgestaan door [geïntimeerde] .
3.10.
In de echtscheidingsprocedure heeft [appellant] (onder meer) verzocht om te bepalen
dat de ex-vrouw hem de kosten van de verbouwingen in de jaren 90 en 2003/2004 ter hoogte
van in totaal € 560.536,71 moet terugbetalen. De ex-vrouw heeft (onder meer) verzocht de
verdeling vast te stellen van de eenvoudige gemeenschappen en te bepalen dat [appellant] aan
haar maandelijks een bedrag van € 17.830,- aan partneralimentatie moet betalen.
Eerste aanleg
3.11.
In een beschikking van 20 mei 2015 heeft de rechtbank Amsterdam het verzoek tot
echtscheiding toegewezen. Op de hiervoor genoemde verzoeken is als volgt beslist.
3.12.
Ten aanzien van de behoefte van de ex-vrouw aan alimentatie heeft de rechtbank
overwogen dat haar behoefte uitkomt op € 6.295 netto per maand en dat zij geen
verdiencapaciteit heeft:
“De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat zij geen, althans onvoldoende, verdiencapaciteit heeft om in eigen levensonderhoud te voorzien. Voor dit oordeel acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis haar leeftijd, de omstandigheid dat zij wegens gezondheidsredenen haar werk als pedicure niet kan uitvoeren en de (mantel-)zorg die zij [naam 3] geeft.”
Gelet op de draagkracht van [appellant] , is de rechtbank van oordeel dat [appellant] aan de ex-vrouw
maandelijks een bedrag van € 1.920,- aan partneralimentatie moet betalen.
3.13.
De inboedel is zo verdeeld, dat ieder houdt wat hij/zij onder zich heeft zonder
vergoedingen over en weer:
“Partijen zijn het erover eens dat zij de inboedel in gemeenschappelijk eigendom hebben, althans een deel daarvan. De vrouw stelt voor een verdeling waarbij ieder houdt wat die heeft zonder vergoedingen over en weer. De man bestrijdt dit verzoek niet, althans heeft niet een concreet tegenvoorstel gedaan. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vrouw toewijzen.”
3.14.
Ten aanzien van het verzoek van [appellant] met betrekking tot de verbouwingskosten
overweegt de rechtbank dat onderscheid moet worden gemaakt tussen onderhoudskosten en verbouwingskosten. De onderhoudskosten zijn aan te merken als kosten van de
gemeenschappelijke huishouding. Een vordering tot vergoeding van de kosten van de
gemeenschappelijke huishouding is volgens de rechtbank verjaard. Ten aanzien van de
verbouwingskosten volgt de rechtbank de ex-vrouw in het standpunt dat [appellant] met het
betalen van de verbouwingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Het verzoek
wordt op dit punt afgewezen.
Hoger beroep
3.15.
Beide partijen zijn tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen.
3.16.
De familiekamer van dit hof heeft op 15 november 2016 een eindbeschikking gewezen.
3.17.
Het hof heeft daarbij de door [appellant] te betalen partneralimentatie vastgesteld op € 1.256,- bruto per maand. In hoger beroep heeft [appellant] (voor het eerst) een verzoek gedaan om de termijn van de te betalen uitkering tot levensonderhoud te verkorten naar vijf jaar. Dit verzoek is door het hof afgewezen.
3.18.
Het hof heeft het verzoek om terugbetaling van de verbouwingskosten van
€ 560.536,71 afgewezen. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat een onderscheid
moet worden gemaakt tussen onderhoudskosten en verbouwingkosten en dat
onderhoudskosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft vervolgens
beoordeeld of kan worden vastgesteld wat onderhoudskosten en wat verbouwingskosten
zijn.
3.19.
Ten aanzien van de verbouwing in de jaren 90 overweegt het hof dat niet komt vast
te staan dat de opgevoerde kosten verbouwingskosten zijn:
3.20.
Ten aanzien van de verbouwing in 2003/2004 overweegt het hof dat voor een
bedrag van € 192.223,77 voldoende is aangetoond dat dit verbouwingskosten zijn. Volgens het hof heeft [appellant] door betaling van deze kosten echter voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Het hof heeft dit als volgt gemotiveerd:
“3.23. Partijen hebben ten tijde van hun huwelijk in 1987 bij huwelijkse voorwaarden iedere
gemeenschap van goederen uitgesloten en evenmin een periodiek of finaal verrekenbeding
opgenomen. Partijen hebben zich gedurende het huwelijk rekenschap gegeven van het tussen hen geldende huwelijksvermogensregime en de beoogde scheiding van vermogens gehandhaafd. De in 1992 geleverde woning is immers alleen eigendom van de vrouw. De man heeft bij de aanschaf van de woning door de vrouw bij overeenkomst van 10 februari 1992 een vergoedingsrecht bedongen voor door hem betaalde hypotheekaflossingen en de man is enig aandeelhouder van de tijdens het huwelijk opgerichte BV 2 Stone Beheer. De rekening-courantschuld aan 2 Stone Beheer waarmee de man (een deel van) de kosten van het gezin heeft betaald, is een schuld van de man en niet van partijen gezamenlijk. Ook in dit opzicht is derhalve sprake van een scheiding van vermogens. Verder blijkt uit voornoemde bij de aanschaf van de woning gesloten overeenkomst van 10 februari 1992 dat vermogensopbouw door middel van hypotheekaflossingen niet aan de vrouw ten goede zou komen. De man heeft in 2000 zijn aandeel in de onderneming Facing Facts verkocht en daarvoor — naar de vrouw stelt en de man niet betwist — een bedrag van f 7.680.000,- ontvangen. Gesteld noch gebleken is dat, afgezien van bijdragen aan de kosten van het gezin, dit bedrag rond 2004 volledig was uitgegeven. Voor 2000 werden partijen financieel ondersteund door de ouders van de vrouw. Daarna hebben partijen geleefd van het salaris van de man uit 2 Stone Beheer en de bedragen die de man in rekening-courant uit 2 Stone Beheer aan zichzelf uitkeerde. De vrouw had, op een gering bedrag per jaar van nog geen € 10.000,- na, geen eigen inkomen. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw rond 2004 afgezien van de woning zelf over vermogen beschikte. Dat zij in die periode schenkingen van haar ouders heeft ontvangen is niet komen vast te staan. De vrouw dient dan ook niet in staat te worden geacht in die periode zelf de verbouwing van de woning te bekostigen.
Gelet op deze stand van zaken met betrekking tot ieders welstand en behoefte in de periode rond 2004 dient te worden geconcludeerd dat de man met zijn investering in de woning van de vrouw heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. De omstandigheid dat de vrouw mogelijk in de toekomst vermogen zal ontvangen door middel van schenkingen en/of erfenis van haar ouders doet daar niet [aan] af. Bepalend is immers de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en niet hoe de vrouw er later mogelijk financieel voor zal staan.
Ook de overeenkomst van 1992, waarop de man zich beroept, kan de man niet baten. Deze
overeenkomst is gesloten in 1992, en niet in 2004, het moment waarop de prestatie werd verricht.
Bovendien ziet deze overeenkomst uitsluitend op hypotheekaflossingen. De man heeft
onvoldoende onderbouwd dat partijen indertijd hebben bedoeld het daarin overeengekomen
vergoedingsrecht voor de man tevens van toepassing te laten zijn op investeringen voor
verbouwingen.”
3.21.
Over de verdeling van de inboedel heeft het hof geen beslissing genomen omdat
[appellant] geen grief heeft gericht tegen de beslissing van de rechtbank op dat punt.
3.22.
De echtscheidingsbeschikking van 20 mei 2015 is op 15 december 2016
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.23.
Op 30 december 2016 heeft [appellant] de opdrachtrelatie met [advocatenkantoor]
(het toenmalige kantoor van [geïntimeerde] ) beëindigd en meegedeeld dat hij het kantoor
aansprakelijk houdt voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van een groot aantal
fouten.
3.24.
[appellant] heeft een klacht ingediend tegen [geïntimeerde] bij de deken van de Orde van
Advocaten in het arrondissement Amsterdam omdat [geïntimeerde] volgens [appellant] beroepsfouten
heeft gemaakt. De deken heeft ook een dekenbezwaar ingediend. De Raad van Discipline
heeft de klacht grotendeels gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd.
[appellant] en de deken zijn tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen. Het Hof van
Discipline heeft de klacht gegrond verklaard en de maatregel van een voorwaardelijke
schorsing van vier weken opgelegd omdat sprake is van “een structureel beeld van
onzorgvuldig handelen waardoor de belangen van klager zijn geschaad” en van een
tuchtrechtelijk verleden.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat –gevorderd om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten, danwel onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en als gevolg daarvan schadeplichtig is, en tevens om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 882.372,40 aan schadevergoeding en een bedrag van € 41.918,58 aan buitengerechtelijke kosten, naast een proceskostenveroordeling.
4.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank – samengevat - de gevraagde verklaring voor recht gegeven en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 117.990,50 aan schadevergoeding, vermeerderd met rente, en tot betaling van € 4.409 aan buitengerechtelijke kosten, en [geïntimeerde] veroordeeld tot in de proceskosten, inclusief nakosten en rente, met afwijzing van het overige.

5.Beoordeling

5.1
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis negen grieven aangevoerd. [geïntimeerde] heeft eveneens vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd. De grieven zullen hierna zoveel mogelijk per onderwerp worden besproken.
Grondslag, grief 1 principaal
5.2
Grief 1 in principaal appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het kantoor van [geïntimeerde] de contractuele wederpartij van [appellant] is, zodat zij de vorderingen jegens [geïntimeerde] heeft beoordeeld op de subsidiaire grondslag, onrechtmatige daad. Zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, heeft [appellant] geen belang bij deze grief omdat beoordeling op de grondslag van toerekenbare tekortkoming niet tot een andere uitkomst kan leiden.
5.3
[appellant] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat [geïntimeerde] in de echtscheidingsprocedure, waarin hij [appellant] bijstond, verschillende beroepsfouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan [appellant] schade heeft geleden. [geïntimeerde] betwist dat hij beroepsfouten heeft gemaakt, althans dat daaruit schade is voortgevloeid voor [appellant] .
In het hierna volgende zal het hof de verschillende gestelde beroepsfouten bespreken.
Hoogte partneralimentatie, grief 2 principaal appel
5.4
[appellant] stelt dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door hem niet erop te wijzen dat hij per 1 maart 2014 had kunnen volstaan met betaling van een bedrag aan partneralimentatie van € 506 netto per maand op basis van zijn draagkracht. Als gevolg van deze fout stelt [appellant] € 1.721 per maand teveel te hebben betaald gedurende 40 maanden. [appellant] vordert dit bedrag als schadevergoeding. Subsidiair vordert hij vergoeding van € 790 per maand, zijnde de door hem betaalde vaste lasten minus de hypotheeklasten.
In zijn grief klaagt [appellant] over het oordeel van de rechtbank dat de gestelde beroepsfout niet tot schade heeft geleid. [appellant] voert in hoger beroep aan dat hij uit hoofde van de overeenkomst van 1992 een vordering wegens aflossing van de hypotheek verkreeg op zijn echtgenote bij het einde van hun huwelijk. De echtscheiding was ophanden ten tijde van de voorlopige voorzieningen. [appellant] had er daarom belang bij dat de woning snel zou worden verkocht. Als hij eerder conform zijn draagkracht had bijgedragen, dan zou zijn echtgenote eerder zijn genoodzaakt de woning te verkopen, zodat [appellant] zijn vordering te gelde had kunnen maken. Uit de beschikking in kort geding volgt volgens [appellant] hooguit dat hij heeft toegezegd de hypotheeklasten te blijven betalen. Dat geldt niet voor de overige vaste lasten.
5.5
[geïntimeerde] betwist de vordering. Hij ziet niet in op grond waarvan [appellant] begin maart 2014 geadviseerd had moeten worden om niet langer bij te dragen in de vaste lasten en hij acht het niet aannemelijk dat [appellant] met de betalingen zou zijn gestopt als hij hem erop had gewezen dat die zijn draagkracht overstegen.
5.6
Het overweegt als volgt. Uit de beschikking van 5 februari 2014 volgt genoegzaam dat [appellant] in februari 2014 bekend was met het feit dat zijn maandelijkse betalingen zijn berekende draagkracht ruimschoots overtroffen. De voorzieningenrechter heeft in die procedure zijn draagkracht berekend op een bedrag van € 506 netto per maand, terwijl tussen partijen vaststond dat [appellant] maandelijks voor € 2.227 bijdroeg aan kosten van zijn ex-vrouw. Tevens blijkt uit die beschikking dat [appellant] niettemin te kennen heeft gegeven dat hij bereid was voor de duur van de echtscheidingsprocedure door te gaan met het betalen van deze kosten. [appellant] heeft in het licht van genoemde omstandigheden onvoldoende toegelicht dat hij, zou [geïntimeerde] hem begin maart 2014 hebben gewezen op de omstandigheid dat zijn betalingen zijn berekende draagkracht overstegen, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. Hij was daar immers mee bekend en had juist in die wetenschap zijn toezegging gedaan. Het nalaten daarvan heeft dan ook niet tot schade geleid. Dat zijn toezegging ter zitting louter betrekking zou hebben op de hypotheeklasten en niet op de overige vaste lasten, zoals [appellant] thans stelt, maakt dat niet anders. Immers, als onbetwist staat vast dat [appellant] , in de wetenschap dat zijn draagkracht in 2014 op € 507 was berekend, tot juni 2017 het bedrag van € 2.227 is blijven doorbetalen. Met [geïntimeerde] is het hof voorts van oordeel dat niet kan worden geoordeeld dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in deze gegeven omstandigheden zou hebben geadviseerd om deze betalingen vanaf begin maart 2014 in strijd met de eerdere toezeggingen te staken. Deze grief faalt.
Duur partneralimentatie, grief 3 principaal appel, grief 1 incidenteel appel
5.7
[appellant] stelt verder dat [geïntimeerde] is tekortgeschoten bij het verzoek tot verkorting van de alimentatieduur. Hij voert daartoe aan dat [geïntimeerde] ten onrechte een aantal omstandigheden niet heeft aangevoerd, te weten (i) dat de ex-echtgenote niet (meer) arbeidsongeschikt was en vrijwilligerswerk heeft verricht, (ii) de zorg voor hun zoon minder omvangrijk was dan de ex-echtgenote had doen voorkomen, (iii) dat zij, gezien haar opleiding eigen inkomsten had kunnen genereren, maar er zelf voor had gekozen dat niet te doen en (iv) dat [appellant] en zijn ex-echtgenote al 7 jaar gescheiden leefden ten tijde van de echtscheiding, en dat [appellant] in die periode de vaste lasten had betaald. Als die omstandigheden waren meegewogen, zou het hof, volgens [appellant] , het verzoek hebben toegewezen en de alimentatie hebben verkort tot 5 jaar. [appellant] vordert een bedrag van € 105.504,- aan te veel betaalde alimentatie. Subsidiair stelt [appellant] dat toepassing van de kansschadeleer ertoe leidt dat 70% van dit bedrag toewijsbaar is.
5.8
[geïntimeerde] betwist dat het hof, in het geval de door [appellant] genoemde omstandigheden waren aangevoerd, het verzoek tot het verkorten van de alimentatieduur zou hebben toegewezen. In incidenteel appel bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank dat de kans daarop 30% zou zijn geweest. Hij voert daartoe aan dat de partneralimentatie is bepaald op € 1.256 bruto per maand, terwijl de behoefte van de vrouw is vastgesteld op € 6.925. De kans dat de ex-echtgenote op korte termijn zelf in staat zou zijn dat bedrag per maand te verdienen moet volgens [geïntimeerde] op nihil worden geschat, gelet op de omstandigheden die het hof in zijn beschikking van 15 november 2016 heeft opgesomd. Daaraan doen de door [appellant] vermelde omstandigheden niet af.
5.9
Het hof volgt [geïntimeerde] in dat betoog.
Bij beschikking van 15 november 2016 heeft het hof het verzoek van [appellant] om de duur van de alimentatie te stellen op 5 jaar (in plaats van twaalf jaar) vanaf het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking afgewezen. Bij dat oordeel heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden betrokken (rov 3.13):
“Partijen hadden een traditioneel huwelijk, waarbij de vrouw de volledige zorg voor de kinderen had en zij geen andere werkzaamheden had dan het werk voor het bedrijf van haar vader en voor de onderneming van de man. In 2008 en 2009 heeft de vrouw een pedicure opleiding gevolgd. Door daarna ontstane fysieke klachten kan zij dit werk echter niet uitoefenen. Zij heeft slechts een beperkte opleiding en kan evenmin haar werk in het bedrijf van haar vader weer oppakken omdat dit bedrijf zich nu richt op een volledig andere branche dan toen zij er nog werkte. Voorts heeft de vrouw de volledige (mantel)zorg voor [naam 3] , die lijdt aan het syndroom van Asperger en een gegeneraliseerde angststoornis. Het is de vraag of [naam 3] ooit zelfstandig kan wonen. Daar komt bij dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw geen verdiencapaciteit heeft, nu de man tegen dat oordeel in de bestreden beschikking geen grief heeft gericht. In het licht van de voorgaande feiten en omstandigheden valt niet in te zien op welke wijze de vrouw over vijf jaar wel in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Tegen deze achtergrond, mede gelet op de leeftijd van de vrouw, ziet het hof in de door de man geschetste omstandigheden onvoldoende aanleiding de termijn van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud te limiteren tot 5 jaar vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.”
5.1
Uit deze overweging volgt dat het hof op basis van de hem bekende feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat niet te verwachten was dat de vrouw binnen de door de man voorgestelde termijn van 5 jaar in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Het standpunt van [appellant] komt erop neer dat het hof wel tot die conclusie zou zijn gekomen als de onder (i) tot en met (iv) genoemde omstandigheden waren aangevoerd.
5.11
Het hof stelt allereerst vast dat [appellant] , blijkens rov 3.12 van voormelde beschikking aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat de ex-echtgenote, sinds het verbreken van de relatie al met al 7 jaar, in welke periode [appellant] haar steeds heeft onderhouden, de tijd heeft gehad om maatregelen te nemen in haar eigen behoefte te voorzien. Hieruit maakt het hof op dat de onder (iv) genoemde omstandigheid wel is aangevoerd en door het hof bij zijn beslissing van 15 november 2016 is betrokken.
5.12
De door [appellant] aangevoerde omstandigheden onder (1) tot en met (iii) doen voorts niet af aan de door het hof bij zijn beslissing betrokken omstandigheden. [appellant] betwist niet dat hij en zijn ex-echtgenote een traditioneel huwelijk hadden waarbij de echtgenote de volledige zorg had voor de kinderen, waaronder de intensieve (mantel)zorg voor [naam 3] , en dat zij geen andere werkzaamheden verrichtte dan beperkte werkzaamheden ten behoeve van het bedrijf van haar vader en haar man. [appellant] betwist ook niet dat de ex-echtgenote in 2008 haar pedicure-opleiding heeft afgerond, maar dat zij de uitoefening van dat vak kort daarna in 2009 heeft moeten staken in verband met gezondheidsklachten. Zij heeft aldus geen andere werkervaring dan de lichte administratieve werkzaamheden in het bedrijf. Ook als zou moeten worden aangenomen dat de ex-echtgenote in 2016 in staat was loonvormende arbeid te verrichten, en de zorg voor [naam 3] inmiddels niet meer zo intensief was, dan valt op grond van genoemde omstandigheden en mede in acht nemend dat de ex-echtgenote destijds 52 jaar was, niet te verwachten dat dit zou hebben geleid tot een ander oordeel. Dat zij vrijwilligerswerk zou hebben verricht, maakt dat ook niet anders, nog daargelaten dat [appellant] niet toelicht waaruit dat vrijwilligerswerk bestond. Bij dit oordeel neemt het hof mede in aanmerking de in de echtscheidingsprocedure vastgestelde behoefte van de vrouw en het feit dat de bijdrage van [appellant] daarin slechts in zeer beperkte mate voorzag.
5.13
Dit betekent dat het niet aanvoeren van de omstandigheden genoemd onder (i) tot en met (iii) niet tot schade heeft geleid. Daarop ketst de vordering van [appellant] af.
Aan een schatting van de schade wordt bij deze stand van zaken niet toegekomen. Het hof voegt hieraan toe, dat ook een beoordeling aan de hand van een schatting van de door de gestelde beroepsfout verloren gegane kans op een betere uitkomst [appellant] niet baat. Immers, gelet op het hetgeen in het voorgaande is overwogen, moet de kans op een gunstiger uitkomst zo klein worden geacht dat voor een daarop te baseren schadevergoeding geen grond bestaat. Dit betekent dat grief 3 in principaal appel faalt en grief 1 in incidenteel appel slaagt. Het vonnis zal vernietigd worden voor zover daarin een bedrag van € 15.825,60 is toegewezen.
Kosten verbouwing jaren ’90 en 2003/2004, grief 4 en 5 principaal appel, grief 2 en 3 incidenteel appel
5.14
[appellant] heeft zich ten aanzien van de verbouwingen in enerzijds de jaren ’90 en anderzijds de periode 2003/2004 op het standpunt gesteld dat hij de kosten daarvan uit eigen middelen heeft voldaan en dat op grond daarvan een vergoedingsrecht is ontstaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte in het midden gelaten of de verbouwingskosten voldoende zijn onderbouwd en of deze door [appellant] uit eigen middelen zijn voldaan, omdat de kosten in dat geval als voldoening van een natuurlijke verbintenis zouden gelden. [appellant] verwijst naar een door hem opgesteld overzicht, waaruit volgens hem volgt dat de totale kosten van de verbouwing in de jaren ’90 NLG 600.020,67 (€ 272.277,51) hebben bedragen, die [appellant] deels uit zijn inkomen, deels via een schenking van zijn moeder en deels via een rekening-courantverhouding met Bulthuis BV heeft gefinancierd. De lening heeft [appellant] in 2000 afgelost. Voor de kosten van de verbouwing in 2003/2004 verwijst [appellant] eveneens naar een door hem overgelegd kostenoverzicht, waaruit voldoende volgt dat door hem een bedrag van € 288.944,22 is uitgegeven.
Het hof begrijpt de toelichting van [appellant] op grief 4 aldus dat het hof de betalingen in de jaren ’90 niet als voldoening van een natuurlijke verbintenis zou hebben aangemerkt als [geïntimeerde] niet had verzuimd een aantal omstandigheden aan te voeren. Daarbij verwijst hij naar de omstandigheden die het hof heeft betrokken bij de beoordeling van de betalingen in de periode 2003/2004. Het gaat – samengevat – om (i) de omstandigheid dat de ex-vrouw een vermogende familie had en aanspraak kon maken op het familiekapitaal, zodat zij zonder de bijdrage van [appellant] in het huis had kunnen blijven wonen, en (ii) dat dit familiekapitaal tijdens het huwelijk ook daadwerkelijk is aangesproken, doordat met behulp van de vader van de ex-vrouw haar woning was aangekocht. Verder had [geïntimeerde] aandacht moeten besteden aan de totstandkoming van de overeenkomst van 1992 in het licht van de toen ophanden zijnde verbouwing, omdat daaruit volgt dat het altijd de bedoeling is geweest dat [appellant] ook een vergoedingsrecht zou verkrijgen met betrekking tot de investeringen in de woning (iii).
[appellant] is verder van mening dat de kans dat het hof, op basis van die omstandigheden, had geoordeeld dat de betalingen in de jaren ’90 en 2003/2004 niet als een natuurlijke verbintenis had beschouwd, groter moet worden ingeschat dan 30%, namelijk primair 100%, subsidiair 70%, meer subsidiair 50%. Hij voert daartoe ook aan dat de huwelijkse voorwaarden zijn opgesteld in samenspraak met de familie van de ex-vrouw, zij beschikte over een vermogen en aanspraak kon maken op het familiekapitaal en een aanzienlijke erfenis tegemoet kon zien.
5.15
[geïntimeerde] betwist dat [appellant] de door hem genoemde kosten uit eigen vermogen heeft voldaan. Daartoe voert hij - kort samengevat - aan dat het door [appellant] in die periode verdiende inkomen daarvoor onvoldoende was. Verder wordt betwist dat [appellant] ter financiering van deze kosten een lening bij Bulthuis BV heeft afgesloten. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat die betalingen in dat geval als voldoening van een natuurlijke verbintenis zouden zijn aangemerkt. Hij betwist dat de huwelijkse voorwaarden in overleg met de schoonfamilie zijn opgesteld. De ex-vrouw beschikte bij aanvang van het huwelijk niet of nauwelijks over vermogen en betwist wordt dat zij op ieder door haar gewenst moment over een schenking van de familie kon beschikken. Zij was zonder bijdrage van [appellant] niet in staat om de aankoop en verbouwingen van de woning te financieren. [geïntimeerde] stelt dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij onvoldoende heeft aangevoerd ter afwering van het beroep van de ex-vrouw op een natuurlijke verbintenis. De door hem aangevoerde argumenten zijn soortgelijk aan de argumenten die [appellant] in de onderhavige aansprakelijkheidszaak heeft aangevoerd en hebben niet kunnen verhinderen dat het hof in zijn beslissing van 15 november 2016 heeft geoordeeld dat de verbouwingskosten in de jaren ’90 en 2003/2004 als een natuurlijke verbintenis kwalificeerden. Gelet op de overwegingen van het hof is de kans dat de thans door [appellant] genoemde omstandigheden het hof tot een ander oordeel hadden geleid nihil. In incidenteel appel grieft [geïntimeerde] daarom tegen het oordeel van de rechtbank dat de kans dat het hof de verbouwingskosten niet als een natuurlijke verbintenis had beschouwd op 30% moet worden bepaald.
5.16
Het hof overweegt als volgt. In het midden kan blijven of de kosten voor de verbouwingen van de echtelijke woning geheel of gedeeltelijk uit de eigen middelen van [appellant] zijn voldaan en of het aan een beroepsfout van [geïntimeerde] te wijten is dat dit in de echtscheidingsprocedure niet is komen vast te staan. Immers, zou het hof in de echtscheidingsprocedure hebben vastgesteld dat de verbouwingskosten door [appellant] waren betaald, dan zou op grond van de omstandigheden van het geval eveneens geoordeeld zijn dat de betaling van die kosten moet worden beschouwd als de voldoening van een natuurlijke verbintenis. Daartoe geldt het volgende.
5.17
Ingevolge artikel 6:3, tweede lid, aanhef en onder b, BW, bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Of sprake is van een natuurlijke verbintenis dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld. Het subjectieve inzicht van diegene die de prestatie verricht komt geen beslissende betekenis toe. De beoordeling ziet voorts op het moment waarop de prestatie wordt verricht en niet op het moment waarop het vorderingsrecht wordt uitgeoefend. Voor de objectieve maatstaven aan de hand waarvan wordt beoordeeld of er een natuurlijke verbintenis is, moet acht worden geslagen op de wederzijdse behoefte en welstand, het rollenpatroon (het zogenoemde traditionele huwelijk) en de wijze van totstandkoming van de huwelijkse voorwaarden.
5.18
Naar vaste jurisprudentie moet de omstandigheid dat een echtgenoot heeft geïnvesteerd in de gemeenschappelijke woning die eigendom van de andere echtgenoot is, worden beschouwd als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een natuurlijke verbintenis. Aangenomen moet immers worden dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in de woning kan blijven wonen. Deze waarborg zou niet tot zijn recht komen wanneer de vrouw het gevaar loopt de woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige prestatie zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt.
5.19
Zoals door [geïntimeerde] is gesteld en door [appellant] niet is weersproken en zoals tevens blijkt uit ro 3.15 van de beslissing van het hof van 15 november 2016, zijn door [geïntimeerde] in de echtscheidingsprocedure daartegenover de volgende omstandigheden (kort samengevat) aangevoerd:
( i) de huwelijkse voorwaarden zijn op instigatie van de schoonvader van [appellant] opgesteld;
(ii) [appellant] kon ten tijde van het aangaan van het huwelijk veel beslissingen niet overzien en vertrouwde op de adviezen van de schoonfamilie;
(iii) [appellant] en zijn ex-echtgenote hebben op 10 februari 1992 een overeenkomst gesloten met de intentie dat, indien de man betalingen zou doen ten behoeve van de woning, dat zou leiden tot een vergoedingsrecht van de man jegens de ex-vrouw;
(iv) er was geen sprake van een traditionele rolverdeling in het huwelijk;
( v) de ex-vrouw had een eigen inkomen;
(vi) de man had geen vermogen en heeft zich in de schulden moeten steken om de verbouwingskosten te financieren;
(vii) de beschermingsgedachte is niet aan de orde, want de vrouw is van plan haar huis te verkopen;
(vii) de familie van de ex-vrouw is vermogend en zij heeft diverse schenkingen ontvangen.
5.2
Het hof heeft al deze argumenten beoordeeld en is niettemin tot het oordeel gekomen dat de verbouwingskosten als een natuurlijke verbintenis moesten worden aangemerkt zodat [appellant] geen aanspraak kon maken op een vergoedingsrecht.
5.21
In dat licht bezien heeft [appellant] onvoldoende toegelicht wat [geïntimeerde] meer of anders had moeten aanvoeren, op grond waarvan het hof tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Met [geïntimeerde] is het hof immers van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden in de kern gelijk zijn aan de in de onderhavige procedure door [appellant] relevant geachte omstandigheden. Dat de ex-vrouw een vermogende familie had en dat zij leningen had ontvangen, was het hof bekend en is bij de beslissing betrokken. De totstandkoming van de overeenkomst van 1992 is aan de orde gesteld, evenals de uitleg van [appellant] van die overeenkomst. De stelling dat de ex-vrouw ten tijde van de verbouwingen over relevant eigen vermogen beschikte is door [geïntimeerde] voorts gemotiveerd betwist. Daarop is [appellant] niet meer teruggekomen, zodat deze stelling als onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen. Dat de ex-vrouw op ieder gewenst moment het familievermogen kon aanspreken is door [appellant] onvoldoende onderbouwd. Feit is daarbij dat voor de kosten van de verbouwingen het familievermogen destijds nu juist niet is aangesproken.
5.22
[appellant] heeft aldus onvoldoende gesteld voor de conclusie dat, indien [geïntimeerde] meer aandacht had besteed aan de door hem aangevoerde omstandigheden, het hof in de echtscheidingsprocedure tot het oordeel zou zijn gekomen dat hem een vergoedingsrecht toekwam in verband met de verbouwingen in de jaren ’90 en 2003/2004. Daarop stuiten beide vorderingen af.
Aan een schatting van de schade wordt niet toegekomen. Beoordeling aan de hand van een schatting van de door de gestelde beroepsfout verloren gegane kans op een betere uitkomst zou [appellant] bovendien ook niet baten, omdat die kans als verwaarloosbaar klein zou moeten worden beoordeeld. Dit betekent dat grieven 4 en 5 in principaal appel falen. Grief 2 in incidenteel appel faalt bij gebrek aan belang en grief 3 in incidenteel appel slaagt. Het vonnis zal vernietigd worden voor zover daarin een bedrag van € 86.683,27 is toegewezen
Aanbetaling Oldenaller, grief 6 principaal appel
5.23
[appellant] verwijt [geïntimeerde] voorts dat hij in strijd met zijn zorgplicht heeft gehandeld met betrekking tot het door [appellant] gestelde vergoedingsrecht ten aanzien van de aanbetaling van NLG 41.000 bij gelegenheid van de aankoop van de woning aan [straat] .
[appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij niet heeft gesteld welk verwijt [geïntimeerde] op dit punt wordt gemaakt en dat de vordering om die reden moet worden afgewezen. [appellant] verwijst naar de verwijten die hij [geïntimeerde] heeft gemaakt ten aanzien van de verbouwingskosten. Hij voegt daaraan toe dat hij naast de verbouwingkosten ook de aanbetaling van de woning heeft gefinancierd. Het in de koopovereenkomst genoemde bedrag van NLG 41.000 is door de ex-vrouw contant voldaan aan de koper. Dit bedrag was echter voorgeschoten door de moeder van [appellant] , en op 8 januari 1992 door [appellant] terugbetaald. Hij verwijst daartoe naar de koopovereenkomst van 1992, een kwitantie van 29 oktober 1991 betreffende NLG 41.000 en een bankafschrift betreffende een kasopname op 8 januari 1992 van de en/of-rekening van [appellant] en de ex-vrouw.
5.24
[geïntimeerde] betwist dat deze aanbetaling uit privé-vermogen van [appellant] is voldaan. Hij wijst er daarbij allereerst op dat de kasopname betrekking heeft op de gezamenlijke rekening van [appellant] en zijn ex-vrouw. Bovendien wijst hij erop dat de verkoopwinst van de woning aan de Noord-Hollandstraat van NLG 64.660,16 blijkens een bankafschrift van 7 mei 1992 aan [appellant] is overgemaakt, zodat hij per die datum, voor zover moet worden aangenomen dat de aanbetaling wel uit zijn vermogen is voldaan, per saldo een schuld aan de ex-vrouw had. [appellant] heeft ter zitting expliciet verklaard naar aanleiding van dit verweer geen nadere opmerkingen te hebben.
5.25
Het verweer slaagt. Nog daargelaten dat [appellant] ook aan deze grief dezelfde (door het hof reeds besproken en verworpen) verwijten ten grondslag wil leggen als die ten aanzien van de verbouwingen, heeft [appellant] zijn stellingen, in het licht van voornoemd verweer, onvoldoende onderbouwd. Op grond van de stukken die [appellant] aan zijn stellingen ten grondslag legt, kan geenszins worden geconcludeerd dat de betaling van NLG 41.000 uit het privé-vermogen van [appellant] is voldaan, en dat als gevolg daarvan een vergoedingsrecht voor [appellant] is ontstaan. Bovendien is niet betwist dat een eventueel ontstaan vergoedingsrecht met de betaling van 7 mei 1992 teniet is gegaan. Daarop stuit reeds de vordering af. Deze grief faalt.
Inboedel, grief 7 principaal appel, grief 4 incidenteel appel
5.26
In de echtscheidingsprocedure heeft [geïntimeerde] namens [appellant] gesteld dat er ten aanzien van de inboedel een beperkte gemeenschap bestond en aangekondigd dat hij in een later stadium een verdelingsvoorstel zou doen. De ex-vrouw heeft in die procedure een voorstel gedaan, inhoudende dat de inboedel aldus zou worden verdeeld dat ieder de inboedelgoederen zou houden die hij/zij op dat moment onder zich had. [appellant] verwijt [geïntimeerde] dat hij daartegenover niet een eigen verdelingsvoorstel heeft gedaan, inhoudende dat een aantal door [appellant] specifiek genoemde goederen, die zich in de woning van de ex-vrouw bevonden, aan hem zouden worden toebedeeld. Het gaat daarbij onder meer om de volgende goederen:
Een zilveren Robbe en Berking bestek, een Agam Litho, een Fanzino schilderij, Schipper en Padani zilverwerk, een hifi-installatie, een salontafel, en bedden en kasten.
Volgens [appellant] had hij de goederen, die zijn eigendom waren, moeten krijgen. Als niet meer kon worden vastgesteld van wie de goederen waren, had de helft van de waarde aan hem moeten toekomen, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betwist dat de door [appellant] genoemde goederen ten tijde van de echtscheiding nog in de woning aanwezig waren, en voorts betwist dat de goederen aan hem zouden zijn toebedeeld. Volgens hem is de kans nihil dat de rechtbank het voorstel van [appellant] zou hebben gevolgd. Subsidiair wordt de waarde van de goederen betwist.
5.27
De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt door geen verdelingsvoorstel in te brengen. Tevens is aangenomen dat de door [appellant] genoemde goederen door hem zijn aangeschaft en dus op enig moment onderdeel zijn geweest van de inboedel. Omdat onzeker is op basis van welk voorstel de inboedel zou zijn verdeeld, heeft de rechtbank de schade geschat op 50%. Bij de berekening van de schade is de rechtbank uitgegaan van de door [appellant] gestelde waarde van het zilverwerk. De schade ten aanzien van de overige inboedel wordt als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
5.28
[appellant] komt met zijn grief 7 op tegen de afwijzing van een deel van zijn vordering. Volgens hem is terecht vastgesteld dat de door hem genoemde goederen onderdeel zijn geweest van de inboedel. Hij klaagt evenwel dat de rechtbank de schade heeft vastgesteld met behulp van de kansschadeleer. Hij verwijst naar artikel 7 lid 2 van de huwelijke voorwaarden waarin is bepaald dat een verkrijging tijdens het huwelijk met alle middelen rechtens kan worden bewezen. Volgens hem staat voldoende vast dat hij het zilverwerk van Robbe en Berking heeft aangeschaft. De kans dat het zilverwerk aan hem zou zijn toebedeeld zou daarom op 100% geschat moeten worden. verder verwijst hij naar door hem overgelegde facturen en afschriften waaruit blijkt dat hij ook overige inboedelgoederen heeft aangeschaft.
[appellant] heeft voorts met nadere stukken onderbouwd wat de waarde van het schilderij en de litho waren. Aldus is komen vast te staan wiens eigendom de beschreven goederen waren en wat de waarde daarvan was. Hij meent dat deze bedragen, vermeerderd met aanvullende schadevergoeding, aan hem vergoed moet worden.
5.29
[geïntimeerde] betwist de stellingen van [appellant] . Hij wijst erop dat uit de lijst van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden blijkt dat de ex-vrouw zilverwerk heeft aangebracht. Deze goederen komen dus, zonder vergoeding aan [appellant] , aan de ex-vrouw toe. In incidenteel appel komt [geïntimeerde] daarom op tegen de toewijzing van een schadevergoeding van € 15.481,63 aan [appellant] .
5.3
Het hof overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ten aanzien van de inboedel een beperkte gemeenschap bestond tussen [appellant] en de ex-vrouw. Dat standpunt is door [appellant] in de echtscheidingsprocedure ingenomen, en daarvan is ook de advocaat van de ex-vrouw uitgegaan. [appellant] verwijt [geïntimeerde] niet dat hij had moeten betwisten dat ten aanzien van de door hem genoemde goederen een beperkte gemeenschap bestond. Sterker nog, ook in de onderhavige procedure gaat [appellant] ervan uit dat de door hem genoemde goederen tot de inboedel hebben behoord. Van die beperkte gemeenschap zijn uitgesloten de goederen die op de lijst van aanbrengen zijn vermeld. Zoals door [geïntimeerde] gesteld, en door [appellant] niet is betwist, heeft de ex-vrouw het Robbe en Berking zilverwerk op de lijst van aanbrengen laten plaatsen. De overige door [appellant] genoemde goederen behoorden aldus tot de tussen [appellant] en zijn ex-vrouw bestaande beperkte gemeenschap en zouden in beginsel voor verdeling in aanmerking komen als zij op de peildatum nog aanwezig waren.
5.31
Met dat uitgangspunt is niet verenigbaar dat de goederen, om de enkele reden dat die door [appellant] zijn betaald, alle zonder verrekening aan hem zouden toekomen. Daaraan doet de verwijzing naar artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden niet af. Weliswaar staat tussen partijen vast dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft begaan door geen eigen verdelingsvoorstel te doen, maar niet valt in te zien op welke grond de rechter een voorstel van [appellant] , inhoudende dat aan hem, zonder verrekening de waarde van de door hem aangeschafte inboedelgoederen zouden worden toebedeeld, zou hebben gehonoreerd. De kans dat de rechter een voorstel van die strekking had gehonoreerd, dient dan ook op nihil te worden geschat.
5.32
Wel is denkbaar dat een door [geïntimeerde] in te dienen verdelingsvoorstel zou inhouden dat de goederen aan [appellant] zouden worden toebedeeld, met dien verstande dat het Robbe en Berking zilver, gelet op de lijst van aanbrengen, überhaupt niet voor toedeling aan [appellant] in aanmerking zou zijn gekomen. Om te kunnen vaststellen of [appellant] schade heeft geleden doordat de goederen niet aan hem maar aan de ex-vrouw zijn toebedeeld, is evenwel inzicht vereist in de goederen die op de peildatum tot de te verdelen inboedel behoorden, de waarde van de verdeelde inboedelgoederen en aan wie die zijn toebedeeld. Een dergelijk inzicht is door [appellant] niet gegeven, zodat op grond van zijn stellingen niet kan worden vastgesteld dat het niet indienen van een tegenvoorstel voor hem tot schade heeft geleid. Daarop stuit de vordering af. De overige stellingen en weren kunnen daarmee onbesproken blijven.
5.33
Het voorgaande betekent dat de principale grief faalt en de incidentele grief slaagt.
Honorarium, grief 8 principaal
5.34
Omdat [appellant] niet goed is bijgestaan in de echtscheidingsprocedure vordert hij het in verband daarmee betaalde honorarium terug van [geïntimeerde] . Hij komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat – kort samengevat – causaal verband tussen de gestelde beroepsfout en deze gevorderde schadepost ontbreekt. Hij voert aan dat hij zich tot andere advocaten heeft moeten wenden, hetgeen kosten met zich heeft gebracht. De veroordeling in de proceskosten dekt niet de schade die [appellant] heeft geleden. [appellant] is dan ook niet in dezelfde financiële positie als waarin hij zou hebben verkeerd als [geïntimeerde] geen beroepsfout had gemaakt.
5.35
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] , ook als er geen beroepsfout was gemaakt, gehouden zou zijn geweest het honorarium te voldoen. Het causaal verband tussen die kosten en de fouten ontbreekt.
5.36
Deze grief faalt. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft toegelicht om welke redenen [geïntimeerde] het hiervoor genoemde bedrag van € 31.500 als schadevergoeding uit onrechtmatige daad verschuldigd is. Dit bedrag is aan [appellant] gefactureerd voor de dienstverlening aan [appellant] , daaronder begrepen de werkzaamheden die [geïntimeerde] als advocaat heeft verricht, en heeft daarmee een contractuele grondslag. Ook als deze werkzaamheden foutloos waren verricht, zouden de genoemde kosten zijn gemaakt, los van de omstandigheid of de procedure vervolgens al of niet in het voordeel van [appellant] zou zijn afgelopen. Zonder nadere toelichting, die in dit geval ontbreekt, kan niet worden aangenomen dat bij het wegdenken van de beroepsfouten de bedoelde kosten niet ten laste van [appellant] zouden zijn gekomen. De vordering kan derhalve bij gebreke van die toelichting in zoverre niet worden toegewezen.
Nu niet is gesteld of gebleken dat de overeenkomst van opdracht wegens tekortkoming is ontbonden, kan de vordering ook niet worden toegewezen op grond van een eventuele ongedaanmakingsverbintenis.
Buitengerechtelijke incassokosten, grief 9 principaal appel, grief 5 incidenteel appel
5.37
[appellant] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 BW vergoeding van door hem gedragen advocaatkosten die betrekking hebben op (i) de advisering over de mogelijkheden van cassatie, (ii) de kosten van familierechtadvocaat mr. Christoph, en (iii) de kosten van [naam 4] die hem in de onderhavige procedure heeft bijgestaan.
De rechtbank heeft de kosten van het cassatieadvies ad € 4.409 toegewezen. De kosten van mr. Christoph en [naam 4] zijn afgewezen omdat deze kosten, met uitzondering van de kosten die zien op het schikkingsoverleg, verdisconteerd zijn in de proceskostenveroordelingen. [appellant] heeft echter niet concreet gemaakt welke kosten zijn gemaakt in verband met het schikkingsoverleg, zodat ook die kosten niet zijn toegewezen.
5.38
Met grief 9 klaagt [appellant] over de afwijzing van de posten (ii) en (iii). [appellant] stelt dat hij zich als gevolg van de fouten van [geïntimeerde] heeft gewend tot mr. Christoph, die hem heeft bijgestaan in twee tuchtprocedures. [appellant] erkent dat deze kosten niet zijn te beschouwen als buitengerechtelijke werkzaamheden die verband houden met de aansprakelijkstelling, maar stelt dat moet worden beoordeeld of deze kosten in causaal verband staan met de gemaakte fouten. Daartoe stelt [appellant] dat hij het vertrouwen in [geïntimeerde] was verloren en zich gedwongen zag om een tuchtzaak tegen hem te beginnen. Gelet op de complexe materie in de echtscheidingsprocedure is het een redelijke keuze geweest om mr. Christoph te benaderen om zijn belangen in de tuchtprocedure te behartigen. De daaraan verbonden kosten moeten als ‘causale schade’ worden verhaald op de advocaat die deze kosten door zijn fouten heeft veroorzaakt.
Voorts richt deze grief zich tegen de overweging van de rechtbank dat niet is aangevoerd welke kosten zien op het schikkingsoverleg. Hij verwijst daartoe naar de overgelegde facturen. [appellant] acht een bedrag dat in overeenstemming is met de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten redelijk.
5.39
[geïntimeerde] betwist de verschuldigdheid van de door [appellant] gemaakte kosten, en richt een incidentele grief tegen de toewijzing van € 4.409.
Allereerst komen de kosten van een tuchtprocedure niet voor vergoeding in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn niet als zodanig te kwalificeren. De overige kosten zijn door de rechtbank op deugdelijke gronden afgewezen, volgens [geïntimeerde] . In incidenteel appel stelt [geïntimeerde] dat de kosten van het cassatieadvies niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de cassatietermijn op het moment van die werkzaamheden al was verstreken, en dat het [geïntimeerde] niet kan worden verweten dat de cassatieadvocaat desalniettemin kosten in rekening heeft gebracht voor een inhoudelijk cassatieadvies.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen ‘de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid’ voor vergoeding in aanmerking. Daartoe kan in beginsel ook aanleiding bestaan als uiteindelijk geen aansprakelijkheid of schade wordt vastgesteld. Beoordeeld dient steeds te worden of de gemaakte kosten in redelijkheid zijn gemaakt en strekten ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid.
Naar niet in geschil is, kan een tuchtrechtelijke procedure volgens vaste jurisprudentie niet worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure kan een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is en deze omstandigheid kan een belanghebbende (mede) aanleiding geven een klacht in te dienen, maar dit betekent niet dat een tuchtprocedure tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure. (vgl. Hoge Raad 10 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003AF0690). [appellant] heeft in dit licht geen feiten en omstandigheden gesteld, anders dan dat ze in causaal verband staan met de fout(en) van [geïntimeerde] , op grond waarvan de kosten van de tuchtprocedure als schade op grond van artikel 6:74 BW of 6:162 BW moeten worden beschouwd, meer in het bijzonder heeft hij niet toegelicht waarom hij genoodzaakt was een tuchtprocedure aanhangig te maken ter vaststelling van schade of aansprakelijkheid. Deze kosten komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
5.41
Evenmin komen de kosten voor vergoeding in aanmerking waarvoor de artikelen 237 Rv e.v. een vergoeding plegen in te houden. [appellant] heeft ook in hoger beroep onvoldoende gesteld voor de conclusie dat hij kosten heeft gemaakt ter zake van verrichtingen waarvoor die artikelen geen vergoeding inhouden. De algemene verwijzing naar de facturen is daarvoor onvoldoende.
5.42
Tot slot is het hof van oordeel dat de kosten van het cassatieadvies niet kunnen worden beschouwd als in redelijkheid gemaakte kosten. [geïntimeerde] stelt terecht dat ten tijde van het uitbrengen van dat advies, voor een cassatieadvocaat, in een oogopslag duidelijk kon zijn dat de cassatietermijn van het tussenarrest reeds was verstreken. Het desalniettemin in rekening brengen van de advieskosten kan niet als redelijk worden beschouwd en [geïntimeerde] kan daarvan geen verwijt worden gemaakt. Daaraan doet niet af de stelling dat het cassatieberoep mogelijk succesvol zou zijn geweest als de termijn niet was verlopen. De incidentele grief slaagt.
5.43
De principale grieven treffen geen doel. Het incidenteel appel slaagt. [appellant] heeft geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven.
Dat betekent dat het vonnis zal worden vernietigd voor zover is toegewezen het bedrag van € 15.481,63 in verband met te lang betaalde alimentatie, het bedrag van € 86.683,27 in verband met de verbouwingskosten in 2003/2004, het bedrag van € 15.481,63 in verband met het zilver en tevens voor zover de kosten van het cassatieadvies ad € 4.409 zijn toegewezen, telkens vermeerderd met rente. [appellant] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van deze bedragen, vermeerderd met rente vanaf 22 januari 2022 tot de dag der betaling.
De vorderingen van [appellant] in hoger beroep worden afgewezen.
[geïntimeerde] heeft geen grief gericht tegen de onder I van het dictum gegeven verklaring voor recht, zodat het vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd.
5.44
In de omstandigheid dat in eerste aanleg voor recht is verklaard dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] , maar dat anderzijds is komen vast te staan dat [appellant] als gevolg daarvan geen schade heeft geleden, ziet het hof aanleiding de proceskosten in eerste aanleg te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in principaal en incidenteel appel, vermeerderd met rente en nakosten.
Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 1.780
- salaris advocaat
€ 15.858(tarief VII, 3 punten)
Totaal € 17.638

6.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover [geïntimeerde] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 122.399,50 vermeerderd met rente (dictum onder II en III);
vernietigt het vonnis voor zover daarin [geïntimeerde] is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg vermeerderd met rente en nakosten (dictum onder IV en V);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af de vorderingen van [appellant] tot betaling van schadevergoeding, vergoeding van buitengerechtelijke kosten en rente;
bepaalt dat partijen ieder hun eigen proceskosten in eerste aanleg dragen;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige (dictum onder I);
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal en incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 17.638, en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [geïntimeerde] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag ingaande 22 januari 2022 tot de dag van terugbetaling;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. P.J. van Eekeren, mr. J.F. Aalders en mr. M. Kremer en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2024.