ECLI:NL:GHAMS:2024:2444

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.323.809/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over verwijdering van poort, schutting en kliko’s met betrekking tot erfdienstbaarheid en verjaring

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee partijen, [appellanten 1] en [geïntimeerde], over de verwijdering van een poort, schutting en kliko’s die door [geïntimeerde] zijn geplaatst op een pad dat gedeeltelijk op het perceel van [appellanten 1] ligt. [appellanten 1] hebben in hoger beroep beroep gedaan op de vernietiging van een eerder vonnis van de kantonrechter, waarin hun vorderingen werden afgewezen. De kantonrechter had geoordeeld dat [geïntimeerde] zich kon beroepen op extinctieve verjaring, maar het hof oordeelt dat dit beroep faalt. Het hof stelt vast dat de toestemming die in het verleden door andere buren is gegeven, enkel houderschap en geen bezit impliceert, waardoor de verjaringstermijn niet is aangevangen. De erfdienstbaarheid die op het pad rust, blijft van kracht.

Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellanten 1] tot verwijdering van de poort, schutting en kliko’s toewijsbaar zijn, omdat deze de uitoefening van de erfdienstbaarheid belemmeren. Het hof legt een dwangsom op voor het geval [geïntimeerde] niet binnen acht weken aan het bevel voldoet. Daarnaast wordt [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten aan [appellanten 1]. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter, behalve de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de kosten van de grensreconstructie, en veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.323.809/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland: 9943833 \ CV EXPL 22-2203
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2024
inzake
[appellant 1],
en
[appellant 2],
beiden wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.M. van der Zwart te Leusden,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D.E.J. Maes te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellanten 1] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten 1] zijn bij dagvaarding van 1 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 december 2022, voor zover in conventie onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten 1] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
[appellanten 1] hebben daarna een memorie van grieven tevens vermeerdering van gronden en eis ingediend en [geïntimeerde] heeft daarop een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten 1] hebben geconcludeerd, na vermeerdering van eis, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog [geïntimeerde] zal veroordelen
primairtot opheffing van de onrechtmatige toestand zoals in eerste aanleg door [appellanten 1] is gevorderd en
subsidiairtot vergoeding van de door [appellanten 1] geleden schade in natura door verwijdering van na te noemen schutting en poort, zodat de strook grond gelegen achter de poort en de schutting voor [appellanten 1] weer bereikbaar wordt, steeds met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten 1] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere onomstreden feiten, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellanten 1] zijn eigenaar van een perceel met een woning in [plaats 1] . [geïntimeerde] is eigenaar van een aangrenzend perceel met een woning.
b. De zijtuin van [appellanten 1] grenst aan de achtertuin van [geïntimeerde] . Tussen deze zijtuin en achtertuin loopt een pad. Het pad ligt gedeeltelijk op het perceel van [appellanten 1] en gedeeltelijk op het perceel van [geïntimeerde] . De erfgrens loopt in de lengterichting ongeveer door het midden van het pad.
c. Het pad is aanwezig sinds de bouw van de onderhavige woningen in 1998 en geeft de bewoners van deze woningen toegang tot hun zijtuin dan wel achtertuin.
d. Ten behoeve van de toegang van de bewoners tot hun tuin via het pad is op 17 juni 1997 een erfdienstbaarheid gevestigd. De erfdienstbaarheid is, voor zover hier van belang, als volgt geformuleerd:
Het (…) voetpad ter breedte van ongeveer een meter en vijftig centimeter (…) is bestemd tot gemeenschappelijk gebruik van de eigenaren/gebruikers van de woningen (…). Het voetpad mag alleen worden gebruikt om uitsluitend te voet te komen van en te gaan naar de openbare weg. (…)Ter bestendiging van voormeld gebruik worden bij deze dan wel zijn reeds de daartoe strekkende erfdienstbaarheden gevestigd ten behoeve van het bouwterrein, wiens eigenaar/gebruiker ingevolge het vorenstaande gerechtigd is gebruik te maken van dat voetpad, en ten laste van het bouwterrein, waartoe dat voetpad (mede) behoort.
e. [appellanten 1] hebben de schutting om hun tuin niet op de erfgrens, maar op hun eigen perceel geplaatst, om de erfdienstbaarheid te respecteren en het gebruik van het pad door andere bewoners niet te hinderen.
f. [geïntimeerde] heeft in het pad een afsluitbare poort geplaatst. Deze poort staat gedeeltelijk op het perceel van [appellanten 1] Het deel van het pad dat achter de door [geïntimeerde] geplaatste poort is gelegen, wordt uitsluitend gebruikt door [geïntimeerde] , omdat dit deel van het pad alleen toegang geeft tot haar achtertuin. Vóór de poort plaatst [geïntimeerde] kliko's.
g. [geïntimeerde] heeft in of rond mei 2020 achter de poort tegen de bestaande schutting in de tuin van [appellanten 1] ook een eigen schutting geplaatst. Die schutting staat gedeeltelijk op het perceel van [appellanten 1]
h. De feitelijke situatie blijkt uit onderstaande foto, waarbij het perceel van [appellanten 1] aan de rechterkant ligt en het perceel van [geïntimeerde] links. De in geschil zijnde strook grond is met gele lijnen ingetekend.
(afbeelding 1)
i. In een brief van 16 juli 2020 is [geïntimeerde] van de zijde van [appellanten 1] erop gewezen dat de door [geïntimeerde] geplaatste poort en schutting inbreuk maken op hun eigendomsrecht, omdat de poort en de schutting (gedeeltelijk) op het perceel van [appellanten 1] zijn geplaatst.
j. [geïntimeerde] heeft daarop gereageerd met een brief van 3 augustus 2020, waarin zij onder meer heeft geschreven:
Allereerst de poort van onze achtertuin. Deze poort staat op die plaats sedert 1998! Vanaf ingebruikname van deze woning (ik ben 1e bewoner) is deze poort daar geplaatst, na goed overleg én met toestemming van omwonende eigenaren destijds. (…)(…)Tot slot de situatie rondom de schutting. (…) Om de tuin in één en dezelfde stijl te omheinen (…) hebben wij besloten om aan de achterzijde van onze tuin, ruggelings tegen de schutting van uw cliënt, een eigen schutting te plaatsen. (…) De plaatsing van deze schutting heeft ons inziens niemand geschaad in rechten en niemand ondervind beperkingen door de nieuwe schutting.
k. De toenmalige advocaat van [appellanten 1] heeft [geïntimeerde] in een brief van 26 januari 2022 gesommeerd om de poort en de schutting te verwijderen. [geïntimeerde] heeft niet aan deze sommatie voldaan.

3.De beoordeling

3.1
[appellanten 1] hebben in eerste aanleg, kort gezegd, gevorderd veroordeling van [geïntimeerde] tot verwijdering van de poort, de schutting en de kliko’s op straffe van verbeurte van een dwangsom en tot betaling van diverse kosten en rente. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de poort, de schutting en de kliko’s gedeeltelijk op hun perceel staan dan wel op het met de erfdienstbaarheid belaste pad, dat met deze situatie inbreuk wordt gemaakt op hun eigendomsrecht en dat de gevestigde erfdienstbaarheid niet wordt gerespecteerd. De kantonrechter heeft het beroep van [geïntimeerde] op extinctieve verjaring onder toepassing van artikel 3:105 jo artikel 3:306 BW gehonoreerd en de vorderingen van [appellanten 1] afgewezen, waarbij [appellanten 1] zijn veroordeeld in de kosten van de procedure. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten 1] met drie grieven op die gezamenlijk zullen worden behandeld. Het hof begrijpt dat [appellanten 1] in hoger beroep primair het in eerste aanleg gevorderde opnieuw vorderen. Het verweer van [geïntimeerde] zal worden betrokken bij de bespreking van de grieven voor zover van belang.
3.2
Onder verwijzing naar de hierboven onder 2.j. weergegeven tekst uit de brief van 3 augustus 2020 van [geïntimeerde] hebben [appellanten 1] in hoger beroep betoogd dat de artikelen 3:105 en 3:306 BW ten onrechte door de kantonrechter zijn toegepast, omdat aan het daarvoor vereiste bezit niet is voldaan. Aangezien [geïntimeerde] de poort met toestemming van de rechthebbenden heeft geplaatst, heeft zij nooit als bezitter gegolden van het door haar met de poort afgesloten gedeelte van het pad. [geïntimeerde] is onder deze omstandigheid slechts als houder van dit gedeelte van het pad te beschouwen. Bedoelde verjaringstermijn die ertoe zou hebben geleid dat [geïntimeerde] inmiddels eigenaar is geworden van het geheel van dit gedeelte van het pad is dus nooit aangevangen, aldus steeds [appellanten 1] hebben hiernaast direct bezwaar gemaakt tegen de onrechtmatige situatie die door de plaatsing van de schutting is ontstaan in 2020, zodat ook anderszins ter zake van de schutting geen verjaringstermijn is verstreken.
3.3
[appellanten 1] worden door het hof in deze stellingen gevolgd. Omdat met de destijds gegeven toestemming, die [geïntimeerde] in eerste aanleg ook zelf heeft benadrukt, slechts houderschap kan worden geconstateerd en geen bezit, kan geen tot eigendom leidende extinctieve verjaring worden vastgesteld. Ook de erfdienstbaarheid is dus nog steeds van kracht. Dat [geïntimeerde] een andere pretentie heeft getoond, zoals zij heeft aangevoerd, kan hieraan niet afdoen, reeds omdat die pretentie door derden, waaronder [appellanten 1] , niet te ontwaren is geweest vanwege de in het verleden gegeven toestemming. Bovendien staat het bepaalde in artikel 3:111 BW eraan in de weg belang aan die andere pretentie toe te kennen. Tegen de vordering tot verwijdering van de schutting heeft [geïntimeerde] zich, buiten de aldus falende stelling dat deze op inmiddels eigen grond is geplaatst, verder onvoldoende verweerd.
3.4
[appellanten 1] hebben naar voren gebracht mogelijk hun woning aan de zijkant te willen uitbouwen en daarbij ter vervanging van de daarbij in de uitbouw opgaande huidige poort, zo begrijpt het hof, een nieuwe poort aan te brengen ter hoogte van het door [geïntimeerde] met haar poort afgesloten gedeelte van het pad in het door de schutting van [geïntimeerde] geblokkeerde gedeelte van de schutting van [appellanten 1] De stelling van [geïntimeerde] dat [appellanten 1] geen belang hebben bij hun vordering is in dit licht evenmin voldoende toegelicht. De stellingen dat [appellanten 1] over hun perceel de openbare weg kunnen bereiken, dat zij in het geval dat zij de woning uitbouwen, hun uitbouw minder breed kunnen maken, een poort aan de voorkant van hun perceel kunnen plaatsen of een doorgang in de uitbouw kunnen maken om de openbare weg te kunnen bereiken, dat andere omwonenden vanuit de tuin door de eigen woning naar de openbare weg gaan en dat het perceel van [geïntimeerde] relatief klein is, volstaan daartoe niet. Het beroep op misbruik van bevoegdheid wordt evenmin voldoende gedragen door deze stellingen van [geïntimeerde] .
3.5
[geïntimeerde] heeft zich ten slotte nog erop beroepen dat [appellanten 1] hun rechten hebben verwerkt en zij in alle redelijkheid geen aanspraak meer daarop hebben, aangezien zij niet eerder hebben geprotesteerd en zich hebben ingekocht in de huidige situatie. Om rechtsverwerking te kunnen aannemen is nodig dat [appellanten 1] zich hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van hun rechten. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad is enkel tijdsverloop daarvoor onvoldoende. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan bij [geïntimeerde] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellanten 1] hun aanspraak niet meer geldend zouden maken, of waardoor de positie van [geïntimeerde] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien de rechten alsnog geldend worden gemaakt. Hoewel tijdsverloop wel als een van de relevante omstandigheden kan meewegen bij beoordeling van de vraag of [appellanten 1] zich hebben gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van hun rechten, is dit laatste in deze zaak op grond van het geheel aan door [geïntimeerde] aangevoerde feiten en omstandigheden niet vast te stellen. Ook dit verweer heeft daarom geen succes.
3.6
Uit het voorgaande volgt dat het primair gevorderde alsnog wordt toegewezen. Naast de poort en de schutting dienen ook de kliko’s te worden verwijderd, want hoewel deze (gedeeltelijk) op eigen terrein staan, rust de erfdienstbaarheid op het gehele pad, dus ook op het gedeelte dat in eigendom is van [geïntimeerde] , en belemmert de aanwezigheid van de kliko’s de uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof ziet aanleiding ook de gevorderde dwangsom op te leggen, waarbij een termijn zal worden gehanteerd van acht weken.
3.7
De gevorderde vergoeding van de kosten van de grensreconstructie ten bedrage van € 485,00 die [appellanten 1] hebben laten uitvoeren en waarvan [geïntimeerde] de verschuldigdheid heeft weersproken, is terecht door de kantonrechter afgewezen. De ligging van de kadastrale perceelsgrens heeft immers nooit ter discussie gestaan.
3.8
De ook door [geïntimeerde] weersproken gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt wel voor toewijzing in aanmerking. Uit de stukken blijkt dat daarvoor werkzaamheden zijn verricht, die verder strekken dan verrichtingen ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak. Het feit dat [appellanten 1] voor rechtsbijstand zijn verzekerd kan aan hen niet worden tegengeworpen. Voor de hoogte van het toe te wijzen bedrag zal het hof aansluiting zoeken bij het rapport BGK-integraal 2013. Ter zake zal daarom worden toegewezen het bedrag van € 462,50. Het ter zake meer gevorderde zal worden afgewezen.
3.9
Partijen hebben geen stellingen ingenomen, die indien bewezen tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
3.1
Met het voorgaande behoeft het overige door partijen aangevoerde geen bespreking meer. Nu het hoger beroep grotendeels slaagt, zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd, zoals hieronder weergegeven. [geïntimeerde] zal als grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de kosten van de grensreconstructie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
beveelt [geïntimeerde] van het pad te verwijderen de poort, de schutting en de kliko’s binnen acht weken na betekening aan [geïntimeerde] van dit arrest op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag of deel daarvan dat [geïntimeerde] hieraan per onderdeel van dit bevel niet voldoet met een maximum van in totaal € 5.000,00 per onderdeel van dit bevel;
veroordeelt [geïntimeerde] te betalen aan [appellanten 1] het bedrag van € 462,50 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 15 juni 2022, tot aan de voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en van het geding in hoger beroep, in eerste aanleg in conventie aan de zijde van [appellanten 1] begroot op € 220,36 aan verschotten en € 498,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 476,18 aan verschotten en € 1.183,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. I. de Greef, mr. R.J.M. Smit en mr. E.K. Veldhuijzen van Zanten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.