ECLI:NL:GHAMS:2024:2439

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.318.454/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vordering van een bank tot betaling na vermeende schikking

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van ABN AMRO BANK N.V. tegen [appellant]. De appellant was eerder onherroepelijk veroordeeld tot betaling van € 95.611,45 aan de bank, vermeerderd met rente en kosten. De bank had executoriaal beslag gelegd op de uitkering van de appellant en incasseerde maandelijks bedragen ter aflossing van de schuld. De appellant stelde dat de bank een te hoog bedrag had geïncasseerd, omdat er in 2015 mondeling een schikking was overeengekomen, tegen finale kwijting. Hij beriep zich op een brief waarin hij de mondelinge afspraken had neergelegd en een bevestiging van de deurwaarder. De bank betwistte de echtheid van deze brieven en voerde gemotiveerd verweer. Het hof concludeerde dat de appellant zijn stellingen onvoldoende had onderbouwd, mede omdat hij zijn stellingen tijdens de procedure herhaaldelijk had aangepast, wat niet bijdroeg aan de geloofwaardigheid van zijn verhaal. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellant afgewezen, en het hof bekrachtigde dit vonnis. Aan bewijslevering werd niet toegekomen, omdat de appellant niet had aangetoond dat er een schikking tot stand was gekomen. De proceskosten werden aan de zijde van de bank vastgesteld op € 4.425,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.318.454/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/707760/HA ZA 21-857
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 augustus 2024
in de zaak van
[appellant]
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp te Valkenburg aan de Geul,
tegen
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN Amro genoemd.

1.De zaak in het kort

[appellant] is onherroepelijk veroordeeld tot betaling aan ABN Amro van een bedrag van € 95.611,45, vermeerderd met rente en kosten. ABN Amro heeft daarop executoriaal beslag gelegd op de uitkering van [appellant] en incasseert maandelijkse bedragen ter aflossing van de schuld. [appellant] stelt in deze procedure dat ABN Amro een te hoog bedrag heeft geïncasseerd omdat in 2015 mondeling een schikking was overeengekomen, tegen finale kwijting. Hij vordert (onder meer) terugbetaling van het teveel betaalde.
[appellant] beroept zich hierbij op een brief waarin hij de mondelinge afspraken heeft neergelegd en een brief van de deurwaarder ter bevestiging daarvan. ABN Amro ontkent dat een schikking tot stand is gekomen en betwist de echtheid van de brieven. Ook wijst zij op de nadien gevoerde correspondentie tussen partijen, die niet strookt met de schikking die overeengekomen zou zijn.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartegen komt hij op in hoger beroep.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 28 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 17 augustus 2022 van de rechtbank Amsterdam, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN Amro als gedaagde.
Bij arrest van 22 november 2022 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Van de op 3 maart 2023 gehouden mondelinge behandeling na aanbrengen is een proces-verbaal opgemaakt. Daarin is melding gemaakt van de voorafgaand aan de zitting door partijen toegezonden producties.
Partijen zijn niet tot een vergelijk gekomen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2024 laten toelichten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. ABN Amro heeft nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van ABN Amro in de kosten van het geding in beide instanties.
ABN Amro heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

3.1.
De rechtbank heeft in rov. 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof (met een enkele correctie) van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.
3.2.
Bij vonnis van 19 juni 2013 van de rechtbank Limburg (hierna: het vonnis) is [appellant] veroordeeld om aan ABN Amro te betalen een bedrag van € 95.611,45, vermeerderd met de overeengekomen variabele rente met ingang van 1 mei 2012 tot de dag van volledige betaling, de beslag- en proceskosten.
3.3.
Dit vonnis is bij arrest van 14 juli 2015 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het arrest) bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4.
De door ABN Amro ingeschakelde deurwaarder (Incassade) heeft het vonnis en het arrest op 5 augustus 2015 betekend en – indien [appellant] niet binnen twee dagen tot betaling zou overgaan – om een verklaring inkomensgegevens verzocht.
3.5.
[appellant] heeft het inkomensformulier op 10 augustus 2015 ingevuld geretourneerd aan de deurwaarder. Daarin is onder meer vermeld
“betaling aan derden p.m. (…) E 250,=”. De deurwaarder heeft op 31 augustus 2015 op zes punten om aanvullende informatie verzocht, waarna [appellant] een aantal stukken heeft opgestuurd. Bij brief van 24 september 2015 heeft de deurwaarder specifiek verzocht om toezending van bewijs van een door [appellant] genoemde lening van derden.
3.6.
Per brief van 1 oktober 2015 heeft [appellant] zijn financiële ruimte toegelicht. Hij heeft geen bewijsstukken meegestuurd. De brief luidt - voor zover hier relevant – als volgt:

na aanleiding van uw brief van datum 24 september 2015 en het gevoerde gesprek j.l. aangaande Uw vraag kan ik U het volgende mede delen.
Op het eerste formulier van datum 09-08-2015 is ingevuld, betalen aan derden € 250,00 p/m daarme werdt rekening gehouden met schuld betaling.
Op het formulier van datum 01 September 2015 is een opgaaf gedaan van inkomsten / uitgaven hieruit blijkt dat er een speling is van circa € 200,00.
Ik kan U verzekeren dat Uw clieent niet minder krijgt dan een ander, indien er een minnelijke schikking komt, ben ik er zeker van dat Uw clieent misschien wel meer zou krijgen dan bij een W.S.N.P. het geval is.
Op deze staat staat niet vermeldt de maandelijkse aflossing van € 150,00 euro aan Web casco.
Op deze staat staat niet vermeldt de maandelijkse inhouding van pensioenfonds circa € 400,00 euro deze inhouding doen zij op de uitkering Uwv, toch de zaak is nog in hogerberoep.(…)
Het proces met de belastingdienst loopt nog, daarop is nog geen eindstreep, anders onstaat hier ook nog een schuld van circa € 165.000,00
Gelet op het feit dat ik U een minnelijke schikking heb voorgesteld, en deze stukken mee gaan in een eventuele aanvraag W.S.N.P. verzoek ik U om een standpunt.
Indien er een minnelijke schikking komt zal er een lening aangevraagd worden, waarbij eventueel de kinderen borg staan, U begrijpt dat ik op mijn leeftijd geen lening meer krijg, U begrijpt ook dat er zo goed als geen speling is, tussen inkomsten en uitgaven.
Indien de W.S.N.P. wordt aangevraagd, kan ik niet meer met U corresponderen, maar moet alles gaan via de W.S.N.P, ik verzoek U toch om een standpunt.
3.7.
[appellant] heeft een brief, gedateerd 2 oktober 2015, in het geding gebracht, gericht aan Incassade, met – voor zover hier relevant – de volgende inhoud:

(…) Op 01 oktober 2015 vondt er een telefonisch gesprek plaats na aanleiding de ontvangen brief van Incassade waarin werd verzocht om uitleg van een aangehaalde lening. Deze uitleg vroeg men omdat Abn Amro dat nodig had om de aanvraag van het minnelijke traject te beoordelen. Aangegeven werd door [appellant] dat deze stukken al waren toegezonden aan Incassade. In het gesprek werd aangegeven door [appellant] dat thans de keus was, een minnelijke schikking of een aanvraag wsnp. [appellant] vroeg het standpunt van Abn-Amro in deze kwestie. Hierop heeft Incassade aangegeven contact te leggen met Abn-Amro en de zaak direct terug te koppelen. Omstreeks 16,00 Uur heeft Incassade de terug koppeling gedaan en mede gedeeld dat Abn-Amro de stukken had ontvangen en een besluit had genomen. Door Incassade werd medegedeeld dat Abn-Amro had besloten om een minnelijke schikking aan tegaan zoals werd voorgesteld door Dhr [appellant] , onder de volgende voorwaarden..
(…)
C Ondergetekende betaald een bedrag van 10% van de vordering als minnelijke schikking aan Abn-Amro van € 13.688,31 (…)
F Afgesproken is, dat zodra het bedrag van € 13.688,31 is ontvangen via deelbetalingen van het Uwv aan het Incasso bureau, partijen elkaar finale kwijting verlenen, en niets meer hebben te vorderen
G Partijen zijn akkoord gegaan dat [appellant] de afspraken op papier zou zetten en zou bevestigen.
Verder is overeengekomen en besproken
Indien incassade of Abn-Amro Nv van mening is dat bovenstaand iets verkeerd is omschreven dienen zij een bericht binnen 30 dagenaangetekendaan de andere partij te berichten. Bij geen reactie stemmen alle partijen in met bovenstaande voorwaarde / overeenkomst. (…)
3.8.
[appellant] heeft een brief van 20 oktober 2015 in het geding gebracht, afkomstig van Incassade en gericht aan [appellant] , waarin [appellant] wordt gevraagd om zijn schrijven van 1 oktober 2015 te onderbouwen met stukken.
3.9.
Voorts heeft [appellant] een brief van 21 oktober 2015 in het geding gebracht met het logo van Incassade, met de volgende inhoud:

(…) Inzake ABN AMRO Bank te Amsterdam bevestigen wij dat wij uw schrijven van 02 oktober jl. hebben ontvangen waarin de afspraken zijn omschreven. (…)
3.10.
[appellant] heeft een brief van 26 november 2015 in het geding gebracht, afkomstig van Syncasso (de rechtsopvolger van Incassade) en gericht aan [appellant] , met - voor zover hier relevant - de volgende inhoud:

(…) Inzake ABN AMRO Bank te Amsterdam hebben wij op 30 oktober 2015 telefonisch gesproken met betrekking tot uw voorstel tot een minnelijke schikking. Wij hebben u daarbij verzocht ons bewijsstukken toe te sturen van de lening van een derde. Deze stukken hebben wij tot het op heden niet mogen ontvangen.
Wij verzoeken u ons deze stukken alsnog toe te sturen. (…)
3.11.
ABN Amro heeft beslag gelegd op het inkomen van [appellant] en in de jaren 2016 tot en met 2020 in totaal € 23.731,91 ontvangen.
3.12.
In een e-mail van 6 juni 2019 van het e-mailadres van [appellant] aan opvolgend deurwaarder Vurich is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

De Familie [appellant] (…) ontving van U een schrijven van datum 27 mei 2019 per post afgelopen maandag in de brievenbus.
Heden was contact met u onderneming.
Uit de stukken van de Fam. [appellant] maak ik het volgende op.
De fam. [appellant] werd door de rechtbank veroordeeld tot een betaling wegens een borgstelling van € 35.000,= aan [bedrijf] BV.
(…) In de jaren is het bedrag hoger geworden door enorme berekende rentes.
(…)Op 26 november 2015 is aan U verzocht voor een minnelijke schikking te treffen met ABN-AMRO, alle bescheiden daarvoor heeft U toen ontvangen.
(…)
Op 31 augustus 2016 heeft U een brief gestuurd waarin U aangeeft dat Uw Cliënt ABN-AMRO bereid is tot een minnelijke schikking., alle bescheiden daarvoor heeft U toen ontvangen.
In een schrijven zijn toen voorstellen gedaan:
Fam. [appellant] zou 3 jaar lang aan U betalen een bedrag van maximaal € 500,00 per maand en het vakantiegeld wat zij jaarlijks ontvingen van het UWV.Daar U aangaf dat de belastingdienst nu ook beslag heeft gelegd bij het UWV, kunnen de afspraken van de 3 jaar op de valreep niet nagekomen worden, omdat U geen uitkeringen meer Ontvang van het UWV.
Fam. [appellant] heeft thans aan U circa € 30.000,= voldaan via inhouding van het UWV..
(…)
Onder U zijn 3 dossiers,
Abn-Amro dossier nummer [x]
Trafinco
Pensioenfonds
Wij verzoeken U om met deze 3 partijen een minnelijk schikking te treffen en daar het bedrag voor te gebruiken wat onder U is. (…)
3.13.
In een brief van 1 juli 2019 van [appellant] aan Syncasso, wordt een schikkingsvoorstel gedaan.
3.14.
Deurwaarder Vurich heeft [appellant] op 19 januari 2021 een exploot betekend, waarin is opgenomen dat hij de zaak heeft overgenomen en dat [appellant] op grond van het vonnis en het arrest - inclusief rente en kosten - in totaal € 204.349,54 is verschuldigd, waarvan inmiddels € 23.731,91 is geïncasseerd.
3.15.
[appellant] heeft bij herroepingsdagvaarding van 13 augustus 2021 het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verzocht zijn arrest te herroepen. Bij arrest van 22 augustus 2023 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de herroepingsvordering afgewezen.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg – samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren dat
  • partijen op 1 oktober 2015 een schikkingsovereenkomst hebben getroffen inhoudende betaling door [appellant] van € 13.688,31 tegen finale kwijting, en
  • [appellant] € 10.043,60 onverschuldigd heeft betaald;
en om ABN Amro – uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen tot
  • betaling van € 10.043,60, met wettelijke rente;
  • op straffe van een dwangsom verdere executie te staken en gestaakt te houden;
  • op straffe van een dwangsom een correcte en gespecificeerde berekening te geven van de door [appellant] aan ABN Amro verschuldigde rente;
  • op straffe van een dwangsom een BKR-registratie van [appellant] te (laten) schrappen of wijzigen;
  • vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.2.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld.

5.Beoordeling

5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] er niet vanuit mocht gaan dat tussen partijen een schikking tot stand is gekomen. Met grief 2 klaagt [appellant] over de verwerping door de rechtbank van zijn stelling dat hij de brieven van 20 oktober en 26 november 2015 niet kent. Grief 3 betoogt dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de brief van 1 juli 2019.
5.2.
Het hof ziet aanleiding de grieven gezamenlijk te behandelen, waarbij de stellingen van partijen aan de orde zullen komen.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag € 95.611,45 vermeerderd met rente en kosten. Het verzoek tot herroeping van deze veroordeling is afgewezen. Tevens staat vast dat daarvan € 23.731,91 is geïncasseerd. [appellant] stelt echter dat tussen partijen een schikking tot stand is gekomen op grond waarvan hij slechts gehouden is tot betaling van € 13.688,31 tegen finale kwijting. [appellant] is dan ook van mening dat een te groot bedrag is geïncasseerd. De vorderingen vinden aldus alle hun grond in de gestelde schikkingsovereenkomst. De stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze overeenkomst, die door ABN Amro wordt betwist, rust op [appellant] .
5.4.
De stellingen van [appellant] komen – samengevat – neer op het volgende. De door hem gestelde overeenkomst is mondeling tot stand gekomen tijdens een telefoongesprek tussen [appellant] en een medewerker van Incassade op 1 oktober 2015, rond 16:00 uur. In dit gesprek is hem door de medewerker medegedeeld dat ABN Amro alle stukken had ontvangen en had besloten een minnelijke regeling aan te gaan.
5.5.
Ter onderbouwing van die stelling wijst [appellant] op de door hem in het geding gebrachte brief van 2 oktober 2015 (zie 3.7) en de brief van 21 oktober 2015 (zie 3.9). Het antwoord van Incassade van 21 oktober 2015 bevestigt de ontvangst van de brief van 2 oktober 2015. In het licht van de daaraan voorafgaande correspondentie over de door [appellant] genoemde lening, wijst [appellant] erop dat in de brief van 2 oktober 2015 is vermeld dat de bank de door [appellant] toegezonden stukken heeft ontvangen en besloten heeft om een schikking aan te gaan, volgens het voorstel van [appellant] .
5.6.
[appellant] stelt verder, met verwijzing naar de artikelen 3:33 BW en 3:37 BW, dat, gelet op de slotzin van de brief van 2 oktober 2015, het uitblijven van een reactie van ABN Amro een gedraging is waarmee de wil van de ABN Amro tot het aangaan van de schikkingsovereenkomst zich heeft geopenbaard. Een dergelijke gedraging ligt ook besloten in het stilzitten van ABN Amro in de jaren daarna, ondanks diverse correspondentie van [appellant] waarin hij telkens verwijst naar de in 2015 getroffen schikking.
5.7.
ABN Amro betwist dat het gestelde telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft zij aangevoerd dat weliswaar gecorrespondeerd is over een schikkingsvoorstel van [appellant] , maar dat het niet tot een overeenkomst heeft geleid omdat ABN Amro, alvorens het voorstel in behandeling te nemen aanvullende informatie wenste over de financiële positie van [appellant] . De gevraagde bewijsstukken zijn echter nimmer ontvangen. Zij wijst erop dat ook na de beweerdelijke schikkingsovereenkomst nog schriftelijk is gevraagd om die bewijsstukken, en dat [appellant] nadien nog schikkingsvoorstellen heeft gedaan. ABN Amro betwist bovendien dat zij ooit zou hebben ingestemd met een schikking zoals door [appellant] gesteld. En evenmin zou ABN Amro het aan de client overlaten om een bereikte schikking op schrift te stellen.
5.8.
Het hof constateert dat de onderbouwing van de stelling van [appellant] geheel berust op de brief van 2 oktober 2015, waarin volgens [appellant] de telefonische afspraken van 1 oktober 2015 zijn bevestigd, en de ontvangstbevestiging en akkoordverklaring van 21 oktober 2015. ABN Amro heeft de echtheid van die brieven gemotiveerd betwist. Zij heeft daarbij gewezen op het feit dat alle in- en uitgaande post bij Incassade digitaal werd geregistreerd. De ontvangst van de beweerdelijke brief van 2 oktober 2015 is evenwel niet digitaal geregistreerd.
Ook de uitgaande brief van 21 oktober 2015 is niet digitaal geregistreerd. Het lettertype in deze brief wijkt bovendien af van het gebruikelijke lettertype.
5.9.
[appellant] heeft weliswaar gesteld dat de brief van 2 oktober 2015 aangetekend is verzonden, getuige de overgelegde kopie van het aantekenbriefje, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de brief van 2 oktober 2015 daadwerkelijk door Incassade is ontvangen. Voorts heeft [appellant] weliswaar betwist dat het lettertype in de brief van 21 oktober 2015 afwijkt van andere brieven van Incassade, maar die betwisting snijdt geen hout. Het hof heeft zelf kunnen vaststellen dat in de brief van 21 oktober 2015 een schreefloze letter is gebruikt, terwijl de brieven van 24 september 2015 en 20 oktober 2015 van dezelfde afzender geheel zijn afgedrukt in Times New Roman. Bovendien valt op dat de brief van 21 oktober 2015 grotendeels in een schreefloos lettertype is geschreven, behoudens de ondertekening (Hoogachtend, Incassade) die in Times New Roman is gesteld.
5.10.
Het hof stelt verder vast dat [appellant] de totstandkoming van de schikking in het telefoongesprek op 1 oktober 2015 niet nader heeft geconcretiseerd. Hij heeft niet toegelicht op welke wijze partijen over de diverse onderdelen van de schikking hebben gesproken en tot een vergelijk zijn gekomen. Dit geldt in het bijzonder voor de hoogte van het schikkingsbedrag en de wijze van betalen (naar het hof begrijpt: via een door ABN Amro te leggen beslag). Evenmin heeft hij toegelicht hoe de schikking zich verhoudt tot de schriftelijke correspondentie die aan de schikking vooraf ging. Uit die correspondentie volgt immers dat ABN Amro, alvorens het verzoek tot kwijting in behandeling te nemen, aanvullende informatie wenste over de door [appellant] in het formulier vermelde lening van € 250,- aan derden. Vast staat dat bewijsstukken betreffende die lening nimmer aan ABN Amro zijn verstrekt.
5.11.
Over de aanleiding van het bewuste telefoongesprek heeft [appellant] wisselende standpunten ingenomen. In de brief van 2 oktober 2015 is vermeld dat het telefoongesprek op 1 oktober 2015 plaatsvond naar aanleiding van de ontvangen brief van Incassade waarin om informatie werd verzocht. Het hof begrijpt dat daarmee wordt gedoeld op de brief van 24 september 2015. Op die brief had [appellant] echter reeds gereageerd bij brief van 1 oktober 2015, waarin tevens melding wordt gemaakt van een daaraan voorafgaand telefoongesprek. Ter zitting in eerste aanleg heeft [appellant] verklaard dat dát gesprek heeft plaatsgevonden vóór 1 oktober 2015. Het gesprek óp 1 oktober 2015 zou tegen de middag hebben plaatsvonden toen de brief van 1 oktober 2015 al was verzonden. Uit de stellingen van [appellant] is niet op te maken of het gesprek op 1 oktober 2015 vervolgens door hem of door Incassade werd geïnitieerd en wat daarvoor de aanleiding was.
Namens [appellant] is bij gelegenheid van diezelfde zitting door diens advocaat verklaard dat er twee gesprekken hebben plaatsgevonden op 1 oktober 2015, waarbij het tweede gesprek om 16:00 uur plaatsvond. Dit wordt herhaald bij memorie van grieven. Zonder nadere toelichting is dit niet te rijmen met de inhoud van de hierboven genoemde brieven en evenmin met de verklaring van [appellant] zelf.
5.12.
Vast staat dat Incassade bij brieven van 20 oktober en 26 november 2015, aldus geruime tijd na de totstandkoming van de gestelde schikking, nogmaals aandringt op toezending van de gevraagde bewijsstukken. [appellant] heeft daarvoor geen toereikende verklaring gegeven. [appellant] heeft weliswaar betwist dat hij de bewuste brieven destijds heeft ontvangen, maar hij heeft niet betwist dat het telefoongesprek op 30 oktober 2015, waarnaar wordt verwezen in de brief van 26 november 2015, heeft plaatsgevonden, noch dat in dat gesprek – opnieuw – is verzocht om toezenden van bewijsstukken van de lening van een derde. [appellant] heeft niet gesteld dat hij in dat telefoongesprek (of daarna) heeft gewezen op de reeds bereikte schikking.
5.13.
Tevens staat vast dat op 6 juni 2019 namens [appellant] aan de deurwaarder verzocht is om een minnelijke regeling te treffen met ABN Amro. Ook dit is niet goed verklaarbaar als op 1 oktober 2015 reeds een schikking tot stand zou zijn gekomen. [appellant] heeft daarover verklaard dat zijn familie namens hem heeft geprobeerd om alle kwesties op te lossen, en dat men er niet bij stil had gestaan dat er al afspraken waren gemaakt. Het hof maakt echter uit de brief op dat de familie beschikte over het dossier (‘de stukken’) en zich daarop baseerde in haar correspondentie met de deurwaarder. Zo beschrijft zij gedetailleerd de inhoud van een eerder schikkingsvoorstel. [appellant] heeft niet toegelicht waarom de familie dan niet op de hoogte zouden zijn van de brief van 2 oktober 2015.
5.14.
ABN Amro heeft daarnaast gewezen op een door de deurwaarder, als bijlage bij een e-mail van 29 augustus 2019, ontvangen brief van 1 juli 2019 van [appellant] . Deze brief is door haar in het geding gebracht (hierna: versie 1). Daarin is voor zover van belang het volgende vermeld:

(…)Reeds in het jaar 2015 is aan Abn-amro gevraagd voor een minnelijke schikking, hierop heeft men toen niet verder gereageerd. Het voorstel wat toen was gedaan was om maximaal 10 % te voldoen via een lening bij Krediet bank Limburg..
(…)
Voorstel:
Na aanleiding diversen gesprekken is de kredietbank bereid een lening te verstrekken met voorwaarden en borgstelling van mijn kinderen.
Dat zou inhouden dat
Abn-amro Akkoord zou kunnen gaan met 10.000,00
Te betalen voor 31 December 2019
Tegen finale kwijting etc.
Conform het voorstel van datum 30 oktober 2015
Of een betalingsregeling van maimaal 100,00 P.M
(…)
5.15.
In hoger beroep stelt [appellant] dat ABN Amro een cruciaal stuk tekst in haar versie van de brief heeft weggelaten of verwijderd. Hij brengt op zijn beurt een andere versie van de brief van 1 juli 2019 in het geding (hierna: versie 2). Versie 2 is gelijkluidend aan versie 1, behoudens een passage voorafgaand aan het kopje “Voorstel”. Deze passage ontbreekt in versie 1 en luidt als volgt:

Opmerkingen:
Op 02-10-2015 werd een schikking getroffen met incassade de gemachtigde van ABN_AMRO van ABN-AMRO zelf hebben wij niets vernomen.. De 10 % regeling is toen afgesproken uit het dossier is op te maken dat er een bedrag van 618,42 wordt ingehouden p.m onduidleijk is waar deze gelden nu heen gaan, gaarne info waar U aan betaald.
Onderstaand omschrijven we nog eens het voorstel wat toen is gedaan, de afspraken met Incassade staan omschreven op het document van 02-10-2015.
een lening van de kredietbank was toen ook niet meer nodig.
Gaarne reactie wat U nu verwacht de regeling of de afspraak van Incassade nakomen. Wij vinden met de regeling met Incassade de gemachtigde van ABN-AMRO dat zij meer betaald hebben gekregen dat onderstaand voorstel uit die tijd.
5.16.
ABN Amro betwist dat de deurwaarder versie 2 heeft ontvangen. Zij verwijst daartoe naar de verklaring van de Legal-Compliance Officer van Syncasso. Ter zitting van het hof is op de computer de e-mail van 29 augustus 2019 getoond met als bijlage versie 1 van de brief. [appellant] heeft daarop niet gereageerd. Het hof stelt dan ook vast dat versie 1 door de deurwaarder is ontvangen. Dat versie 2 ooit is verstuurd blijkt uit niets.
Daarbij komt dat de aanvullende passage in versie 2 moeilijk te rijmen is met het schikkingsvoorstel onder het kopje “Voorstel” in diezelfde brief. [appellant] heeft voor deze innerlijke tegenstrijdigheid geen verklaring gegeven. Dit schikkingsvoorstel is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te rijmen met de stelling van [appellant] dat reeds op 1 oktober 2015 een schikking tegen finale kwijting was overeengekomen.
5.17.
Tot slot heeft ABN Amro gesteld dat zij nimmer zou hebben ingestemd met een schikking op de voorwaarden als vermeld in de brief van 2 oktober 2015. Bij ABN Amro wordt een vaste werkwijze gehanteerd als een schikkingsvoorstel wordt ontvangen. Dit voorstel wordt door de deurwaarder via de advocaat aan ABN Amro teruggekoppeld. De advocaat koppelt een eventueel akkoord van ABN Amro terug aan de deurwaarder. In dit geval is noch ABN Amro, noch de advocaat betrokken geweest bij het schikkingsvoorstel. Ook zijn er nimmer stukken toegestuurd aan ABN Amro of de advocaat waaruit zou blijken dat er betalingsafspraken zouden zijn gemaakt. Een schikking wordt ook altijd door of namens ABN Amro bij brief of e-mail bevestigd. Daar komt bij dat reeds bekend was dat er een preferent beslag was gelegd door de belastingdienst. In dat licht is de inhoud van de gepretendeerde schikking onzinnig. Ook zou nooit ingestemd zijn met betaling tegen finale kwijting via een beslag, aldus – nog steeds – ABN Amro.
5.18.
[appellant] betwist dat er een preferent beslag van de belastingdienst lag, maar deze blote ontkenning volstaat niet in het licht van de brief van 6 juni 2019. Daarin wordt gesproken over een beslag van de belastingdienst, dat in de weg zou hebben gestaan aan de nakoming van een schikking in 2015. Bovendien heeft [appellant] , in reactie op dit verweer niet toegelicht welk belang ABN Amro zou hebben gehad bij het sluiten van de gestelde schikkingsovereenkomst. Dit mocht wel van hem verwacht worden, mede gelet op de beweerdelijk overeengekomen wijze van betalen, namelijk via beslag op de uitkering van het UWV. Niet in geschil is dat het door ABN Amro onder het UWV gelegde beslag pas in september 2016 tot uitkering aan ABN Amro heeft geleid.
Conclusie
5.19.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat [appellant] zijn stellingen, gelet op al hetgeen ABN Amro ter onderbouwing van haar betwisting heeft aangevoerd, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.20.
Daarbij wordt tevens opgemerkt dat het het hof niet is ontgaan dat [appellant] zijn stellingen herhaaldelijk aanpast nadat hij door de wederpartij of de rechtbank is geconfronteerd met ongerijmdheden in zijn stellingen of producties. Zo staat vast dat de advocaat van ABN Amro voorafgaande aan de procedure kopieën heeft toegezonden van de brieven van 20 oktober en 26 november 2015. Deze brieven zijn door [appellant] zonder verder commentaar in het geding gebracht. Pas nadat hij er in de procedure op werd gewezen dat de inhoud van die brieven haaks staat op zijn stellingen, nam [appellant] het standpunt in dat hij deze brieven niet eerder had gezien. Hetzelfde geldt voor de brief van 1 juli 2019, die in eerste aanleg door ABN Amro in het geding was gebracht. Nadat de rechtbank in haar vonnis aan die brief de conclusie verbond dat kennelijk ook [appellant] er niet vanuit ging dat er een schikking was bereikt, stelde [appellant] zich in hoger beroep op het standpunt dat de brief incompleet zou zijn en produceerde hij een tweede versie van de brief, waarin werd verwezen naar de overeengekomen schikking.
Dit alles draagt niet bij aan de geloofwaardigheid van de door [appellant] ingenomen stellingen.
Bewijs
5.21.
Bij deze stand van zaken wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Slotsom
5.22.
Omdat niet komt vast te staan dat tussen partijen een schikking tot stand is gekomen, stranden alle vorderingen van [appellant] . Dit betekent dat het hoger beroep faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.23.
[appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 783,-
- salaris advocaat
€ 3.642,-(tarief II, 3 punten)
Totaal € 4.425,-

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ABN Amro vastgesteld op € 4.425,-;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. E.M. Deen, mr. M.M.M. Tillema, en mr. J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2024.