ECLI:NL:GHAMS:2024:2380

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.333.744/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onbegrijpelijkheid van stellingen en niet-ontvankelijkheid van vorderingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 3 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellante, wonend in Roemenië, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, dat op 6 juni 2023 was gewezen. De kantonrechter had de vordering van appellante tot betaling van € 1.889,40 door ING Bank N.V. afgewezen, omdat ING dit bedrag reeds had voldaan. Appellante stelde dat dit bedrag onrechtmatig van haar rekening was afgeschreven na diefstal van haar bankpas. In hoger beroep heeft appellante haar vorderingen herhaald en vermeerderd, maar het hof oordeelde dat haar stellingen onbegrijpelijk waren en dat zij niet-ontvankelijk was in haar vorderingen. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en verklaarde dat appellante geen belang had bij de gevorderde verklaringen voor recht, aangezien er geen (bank-)relatie meer bestond tussen partijen. Het hof oordeelde dat de grieven van appellante faalden en dat er geen grond was voor verdere bewijslevering. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan appellante opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.333.744/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 10111851 CV EXPL 22-12315
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats] (Roemenië),
appellante,
advocaat: mr. Q.A.L.M. Gijsbers te Amsterdam,
tegen
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ING genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 september 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 6 juni 2023, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiseres en ING als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
[appellant] heeft, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet meer gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de bij inleidende dagvaarding gevorderde verklaringen voor recht zal afgeven, alsmede ING zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 1.889,40, met rente, alsmede – na vermeerdering van eis in hoger beroep – ING zal veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 24.858,24 en van
€ 8.156,61, beide bedragen verhoogd met rente, met veroordeling van ING in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten.
ING heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1. (1.1 tot en met 1.5) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
Weliswaar voert [appellant] aan (3.1 van de Memorie van Grieven) dat de kantonrechter ten onrechte als vaststaand feit heeft aangemerkt dat [appellant] ING bij schrijven d.d. 28 juli 2022 heeft verzocht haar te compenseren voor een bedrag van
€ 1.889,40, maar in dezelfde paragraaf bevestigt zij dat zij dit bedrag in genoemde brief heeft vermeld, zoals ook blijkt uit de door haar overgelegde productie 1 bij inleidende dagvaarding. Genoemd bedrag zou op frauduleuze wijze van haar bankrekening zijn opgenomen na diefstal van haar bankpas in Roemenië.
2.3
ING heeft op 6 september 2022 € 1.889,40 aan [appellant] betaald.

3.Beoordeling

3.1
De kantonrechter heeft de vordering tot betaling door ING van het onder 2.3 genoemde bedrag afgewezen, omdat ING dit reeds voldaan heeft. De daarover vanaf 25 juni 2022 gevorderde rente heeft zij afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat ING in verzuim was. De kantonrechter heeft [appellant] in de meegevorderde verklaringen voor recht wegens gebrek aan gesteld en/of gebleken belang niet ontvankelijk verklaard, waarbij tevens is overwogen dat de stellingen van [appellant] op dit punt weliswaar zeer uitvoerig en breedsprakig zijn, maar onvoldoende begrijpelijk.
Tegen deze oordelen komt [appellant] in hoger beroep op, echter vergeefs zoals het hof hierna zal toelichten.
3.2
[appellant] herhaalt in hoger beroep haar stellingen, persisteert in haar vorderingen en vermeerdert deze met de kosten die zij stelt door inschakeling van haar gemachtigde te hebben moeten maken. Zij voorziet haar vorderingen van een toelichting die in hoofdzaak evenzeer onbegrijpelijk als irrelevant is. Wat daar verder ook van zij, [appellant] heeft niet gesteld dat na de beweerde diefstal van haar pinpas een hoger bedrag onrechtmatig van haar rekening is opgenomen dan het reeds door ING vergoede bedrag. De bespiegelingen over het onverschuldigd karakter van de door ING gedane betaling (omdat de bank de kwestie volgens [appellant] ‘in onderzoek’ had mocht zij het geclaimde bedrag volgens [appellant] niet betalen) doen er niet aan af dat de bank exact hetzelfde bedrag aan haar heeft overgemaakt dat zij in haar meldbrief d.d. 28 juli 2022 had genoemd. Onbegrijpelijk is [appellant] ’s stelling dat zij niet zou hebben begrepen waarom ING op 6 september 2022 exact datzelfde bedrag aan haar heeft betaald, maar ook dat is niet of nauwelijks relevant aangezien vaststaat dát ING dat geclaimde bedrag heeft betaald. Grief I faalt.
3.3
De tegen de afwijzing van de meegevorderde rente over genoemd bedrag gerichte grief II faalt ook, omdat [appellant] haar stelling dat ING vanaf de datum van diefstal van haar pinpas rente verschuldigd is niet nader heeft toegelicht. Zonder die toelichting valt niet in te zien dat ING al vanaf datum diefstal in verzuim was met de betaling aan [appellant] van het beweerdelijk nadien onrechtmatig opgenomen totaalbedrag. Vaststaat dat [appellant] de bank op 28 juli 2022 heeft ingelicht en dat de bank het opgegeven schadebedrag na een intern onderzoek heeft voldaan, 40 dagen na de melding. Daaruit vloeit voort dat de bank kennelijk 40 dagen nodig heeft gehad voor bedoeld onderzoek, dat mede gebaseerd was op een door [appellant] na de melding desgevraagd aan de bank verschaft proces-verbaal van aangifte bij de Roemeense politie. Niet valt in te zien dat de bank daarmee op enig moment vóór de betaling in verzuim is geraakt, zodat geen wettelijke rente verschuldigd is.
3.4
[appellant] heeft in hoger beroep in haar toelichting op grief III gereageerd op het oordeel van de kantonrechter dat zij geen belang heeft bij de gevorderde verklaringen voor recht. De uitvoerige stellingen van [appellant] in hoger beroep leiden niet tot een andere beoordeling. Voor zover deze stellingen begrijpelijk zijn lijken zij te zien op het al dan niet van toepassing zijn van de in het Nederlands gestelde leveringsvoorwaarden, waar [appellant] stelt de Nederlandse taal niet machtig te zijn. Aangezien tussen partijen vaststaat dat er tussen hen thans geen (bank-)relatie meer bestaat en niet is gesteld of gebleken dat [appellant] eerder schade heeft geleden die in voldoende rechtstreeks causaal verband staat met de materie waarop de gevorderde verklaringen voor recht zien, stelt het hof vast dat [appellant] (ook in hoger beroep) geen belang heeft bij de gevorderde verklaringen, wat daar verder ook van zij. De grief faalt.
3.5
Grief IV heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen nadere beoordeling.
3.6
De vermeerdering van eis in hoger beroep ziet op een door [appellant] gevorderde schadevergoeding wegens een niet voldoende concreet gestelde onrechtmatige daad van ING, als gevolg waarvan zij kosten zou hebben gemaakt door inschakeling van haar gemachtigde, die vervolgens ING voor de genoemde bedragen heeft gefactureerd.
Beide facturen bevatten een verwijzing naar dossierwerkzaamheden in de zaak [appellant] . Niet is gesteld dat ING heeft ingestemd dat deze werkzaamheden ten behoeve van [appellant] (wat er van de gestelde omvang ook zij) aan ING gefactureerd mogen worden.
De facturen vermelden ook slechts verrichte werkzaamheden, die met BTW zijn belast, maar nergens blijkt dat het om schadevergoeding gaat.
Deze vordering van [appellant] komt niet voor toewijzing in aanmerking, aangezien de gemachtigde via zijn vennootschap Mediscan BV, deze op naam van de BV gestelde facturen aan ING heeft gestuurd. Echter Mediscan BV is geen partij in de onderhavige procedure en niet is gesteld of gebleken dat ofwel [appellant] haar schadeclaim aan Mediscan heeft gecedeerd, ofwel Mediscan haar beweerde vorderingen op ING (zoals opgenomen in de facturen aan ING) aan [appellant] heeft gecedeerd, zodat [appellant] in deze procedure betaling van de facturen van Mediscan zou kunnen vorderen van ING. Nu zelfs geen grondslag voor die vorderingen is gesteld die in theorie tot toewijzing daarvan zou kunnen leiden, zal [appellant] niet-ontvankelijk worden verklaard in deze vorderingen.
3.7
Door [appellant] zijn geen feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere dan vorenstaande beoordeling kunnen leiden, zodat het hof niet aan nadere bewijslevering van enig feit toekomt.
3.8
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel, aangezien ING niet heeft gevorderd dat [appellant] alsnog in de kosten van het geding in eerste aanleg zal worden veroordeeld. Als gevorderd zal de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar in hoger beroep vermeerderde eis;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van ING begroot op € 783,00 aan verschotten en op € 614,00 voor salaris en op € 178,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.T. van der Meer, T.S. Pieters en W. Aardenburg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.