ECLI:NL:GHAMS:2024:2372

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.305.614/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens tussen buren met betrekking tot eigendom en gebruik van woningen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de ligging van de erfgrens tussen hun percelen. De appellant, die gebruiker is van een woning, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet gelijkgesteld kan worden met de eigenaar van de woning en daarom geen beroep kan doen op verkrijgende verjaring. Het hof bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de appellant, die niet als bezitter kan worden aangemerkt, geen recht heeft op de vorderingen die hij heeft ingesteld. De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant woont in een woning die eigendom is van zijn dochter, terwijl de geïntimeerde eigenaar is van het aangrenzende perceel. De erfgrens is vastgesteld door het kadaster, maar de appellant betwist deze grens en stelt dat hij economisch eigenaar is van de woning. Het hof oordeelt dat de appellant niet kan worden aangemerkt als bezitter van de woning en dat zijn beroep op verkrijgende verjaring niet kan slagen. De grieven van de appellant worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.305.614/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/307705 / HA ZA 20-598
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. Hartog te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Heimensem te Hoorn (NH).
Partijen worden [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen, buren, hebben over en weer vorderingen ingesteld. De vorderingen komen voort uit een geschil over de ligging van de erfgrens. Eén van de buren is geen eigenaar maar gebruiker van de woning. Het hof oordeelt met de rechtbank dat deze buur niet kan worden gelijkgesteld met een eigenaar en niet kan worden aangemerkt als bezitter van de woning en dat hem daarom geen beroep toekomt op verkrijgende verjaring.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 16 november 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 18 augustus 2021 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Bij arrest van 8 februari 2022 is een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast, die is gehouden op 30 mei 2022. [appellant] heeft bij die gelegenheid een pleitnota alsmede producties in het geding gebracht. Partijen hebben na beraad aangegeven voort te willen procederen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties van de zijde van [appellant] .
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 23 april 2024 laten toelichten door hun hierboven genoemde advocaten, ieder aan de hand van overlegde spreekaantekeningen. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen en zijn vordering zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 3.1 tot en met 3.8 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Grief 1 richt zich tegen de feitenvaststelling onder 3.3 en 3.4 van het bestreden vonnis. Het hof zal bij de feitenvaststelling rekening houden met deze grief en de grief bij de beoordeling bespreken. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover in hoger beroep nog van belang en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
3.1
[geïntimeerde] en [appellant] zijn directe buren van elkaar.
3.2
Deijker is sinds 1982 eigenaar van de woning gelegen op het adres [straat] 232 te [plaats] , kadastraal bekend onder B, nummer [x] .
3.3
[naam] (verder [naam] ) is de dochter van [appellant] . Zij is sedert 1983, volgens de kadastrale gegevens, eigenaar van de woning op het adres [straat] 234 te [plaats] , kadastraal bekend onder B, nummer [x] . De woning wordt sinds 1983 bewoond door [appellant] .
3.4
De kadastrale erfgrens tussen genoemde percelen loopt van voor naar achteren door of langs een steeg tussen de woningen en de achtertuinen van de woningen. De steeg is slechts bereikbaar via het perceel van de woning waar [appellant] woont.
3.5
Aan het einde van de steeg bevindt zich een poort richting de achtertuin van [appellant] . In de steeg bevindt zich in de zijgevel van de woning van [geïntimeerde] een deur.
3.6
In 2017 heeft [geïntimeerde] een serre aan de achterzijde van zijn woning gebouwd. De houten gevelwand van de serre is in het verlengde van zijn woning geplaatst, waar aanvankelijk een schuttingdeel stond. Dit schuttingdeel is in de richting van de woning van [appellant] verplaatst met als gevolg dat de doorgang van de poort van [appellant] smaller is geworden.
3.7
In 2018 heeft [geïntimeerde] de achterste schuttingdelen tussen de achtertuinen verwijderd met het voornemen deze te vervangen. [appellant] heeft houten palen in de gaten van de oude schutting geplaatst. Ten tijde van het wijzen van het vonnis was er nog geen nieuwe schutting neergezet.

4.Eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] had in eerste aanleg jegens [appellant] gevorderd, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang:
i) voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] eigenaar is van het volledige kadastrale perceel B [x] ;
ii) voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen de percelen overeenstemt met de grens zoals die door het kadaster is vastgesteld op 4 augustus 2017 en op de grond is gemarkeerd; en
iii) [appellant] te veroordelen om het perceel van [geïntimeerde] te ontruimen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iv) [appellant] te veroordelen tot medewerking aan het oprichten van een mandelige erfafscheiding,
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft daartegen verweer gevoerd en van zijn kant gevorderd, samengevat:
- primair: voor recht te verklaren dat de grens tussen de percelen vastgesteld dient te worden zoals weergegeven op zijn productie 18,
- subsidiair: voor recht te verklaren dat [appellant] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring het recht van overpad heeft gekregen voor het gebruik van de steeg en de achterzijde van zijn perceel zoals weergegeven op die productie,
- primair en subsidiair, onder de voorwaarde dat de erfgrens niet conform de grens is zoals in de openbare registers opgenomen, [geïntimeerde] te veroordelen om mee te werken aan het inmeten en in de registers wijzigen van de kadastrale grenzen zoals hiervoor weergegeven,
-primair en subsidiair: voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] en de zijnen en zijn rechtsopvolgers geen gebruik mogen maken van de steeg, en hen te veroordelen [appellant] niet te frustreren in de uitoefening van zijn (eigendoms)recht, en voorts [geïntimeerde] te veroordelen de poort van [appellant] te herstellen, medewerking te verlenen aan het oprichten van een mandelige erfafscheiding, overlast veroorzakende gedragingen te staken en ervoor zorg te dragen dat er geen afwatering plaatsvindt op het perceel van [appellant] , de veroordelingen op straffe van verbeurte van een dwangsom,
en een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft naar aanleiding van de vorderingen van [appellant] , kort samengevat, het volgende overwogen. [appellant] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat zijn positie als economisch eigenaar kan worden gelijkgesteld met die van juridisch eigenaar. [appellant] kan zijn vorderingen dus niet instellen als eigenaar of krachtens een daarmee gelijk te stellen bevoegdheid. Hij heeft in dat licht onvoldoende aangevoerd om de primaire en de (onvoorwaardelijk) primair en subsidiair ingestelde vorderingen toe te wijzen. [appellant] is slechts houder van [straat] 234, zodat uit hetgeen hij heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat hij een recht van overpad in bezit heeft genomen. Daarom is de subsidiaire vordering evenmin toewijsbaar en behoeft zijn voorwaardelijk ingestelde vordering geen behandeling.
Ten aanzien van de vorderingen van [geïntimeerde] heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. [naam] (hof: die in eerste aanleg door [geïntimeerde] ook in het geding was betrokken) heeft geen verweer gevoerd tegen de stelling dat [geïntimeerde] eigenaar is van het perceel B [x] zoals bekend in de kadastrale registers en dat de erfgrens tussen de percelen overeenstemt met de grens zoals vastgesteld op 4 augustus 2017. De vorderingen i) en ii) worden (daarom) toegewezen. De vordering onder iii) tot verwijdering van zaken op het perceel van [geïntimeerde] is gericht tegen [appellant] en is toewijsbaar. [appellant] wordt ten slotte als gebruiker van het perceel van [naam] (naast haar) veroordeeld mee te werken aan het plaatsen van een erfafscheiding en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de conventie en de reconventie.

5.Beoordeling

Eigendom en/of bezit?
5.1
[appellant] voert bij grief 1 aan dat hij onder de feiten ten onrechte niet als eigenaar van perceel B [x] wordt genoemd. Bij grief 2 betoogt hij dat hij een evident belang heeft bij het instellen van vorderingen jegens [geïntimeerde] en het betwisten van de vorderingen van [geïntimeerde] . Hij stelt daartoe dat hij bezitter is van de woning aan de [straat] 234, althans doet een beroep op artikel 6:162 BW, en verwijst daartoe naar de specifieke omstandigheden waaronder de woning is aangekocht. [appellant] wijst in dit verband tevens erop dat zijn dochter, [naam] , heeft verklaard dat de woning eigendom is van haar ouders. [geïntimeerde] betwist dat [appellant] als eigenaar van perceel B [x] kan worden aangemerkt.
5.2
[appellant] betwist aldus niet dat zijn dochter [naam] de juridisch eigenaar is van het perceel B [x] . Hij stelt echter dat hij als huurder, pachter dan wel economisch eigenaar bezitter van het perceel kan zijn en verwijst daartoe naar een arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011 (ECLI:HR:2011:BQ5989). Het hof gaat niet mee in dit betoog. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 3.4.2 van genoemd arrest dat zich gevallen kunnen voordoen dat de koper krachtens de rechtsverhouding met de verkoper jegens deze gerechtigd is, vooruitlopend op de levering van het verkochte, zich daarover de feitelijke macht te verschaffen en deze op een zodanige wijze uit te oefenen dat naar de in het verkeer geldende opvattingen de koper moet worden beschouwd als bezitter van het verkochte. Het hof had in deze zaak, aldus de Hoge Raad, kunnen oordelen dat onder de gegeven omstandigheden sprake was van verkrijging van het bezit van het perceel door inbezitneming. Daartoe baseerde het hof zich op de omstandigheden dat de verkrijger zich in alle opzichten en ook naar buiten toe ging gedragen als rechthebbende op het perceel, zulks deed met instemming van de verkopers in afwachting van de levering en met het in de koopovereenkomst genoemde doel van de koop.
5.3
[appellant] beroept zich hier op de volgende omstandigheden. Hij heeft samen met zijn toenmalige echtgenote de woning gekocht en daartoe een koopakte gesloten. Zij hebben samen de makelaarscourtage voldaan, een waarborgsom gestort, een hypotheekofferte gevraagd en gekregen, een sleutelverklaring getekend om de woning eerder in bezit te kunnen nemen en de woning direct feitelijk betrokken. Zij hebben als medeschuldenaren de hypotheekakte mee getekend, altijd alle lasten betaald en nimmer huur betaald aan hun dochter. Zij hebben zich jegens hun dochter en derden altijd als eigenaar gedragen, door onder meer het uitvoeren van onderhoud en door het (doen) uitvoeren van diverse verbouwingen. De achtergrond van deze gang van zaken is dat kort voor de koop van de woning het faillissement van [appellant] was opgeheven, schuldeisers verhaal zouden kunnen nemen op de eigendommen van [appellant] en partijen dit onwenselijke gevolg wilden voorkomen, aldus nog steeds [appellant] .
5.4
Deze omstandigheden maken niet dat [appellant] bezitter is geworden van de woning. In de akte van levering, die door [appellant] is overgelegd, wordt alleen [naam] als koper aangeduid en is niets vastgelegd over de rechtspositie van [appellant] . [appellant] heeft geen inzicht verschaft in de onderliggende koopakte of koopakten. Aldus is niet vast komen te staan dat [appellant] de woning, al dan niet via [naam] , heeft gekocht. Uit de door [appellant] aangevoerde omstandigheden volgt bovendien dat [appellant] zich jegens derden juist niet heeft willen voordoen als rechthebbende op de woning. Hij wilde immers voorkomen dat zijn schuldeisers verhaal konden halen op de woning. Daarom, aldus [appellant] , is de woning in 1983 geleverd aan [naam] . In de hypotheekakte uit 2002, die door [appellant] is overgelegd, treedt [naam] op als hypotheekgever en is, behoudens dat [appellant] als medeschuldenaar van de hypothecaire lening de akte ondertekent, wederom niets vermeld over de rechtsverhouding tussen [naam] en [appellant] . Ook bij deze akte is [appellant] dus niet als rechthebbende naar buiten getreden. Daarnaast is op geen enkele wijze gesteld of gebleken dat er tussen [appellant] en zijn dochter een rechtsverhouding bestaat die is gericht op toekomstige levering van de woning aan [appellant] .
5.5
Onbetwist is gebleven dat ook bij het hernieuwde faillissement van [appellant] in 2002 (de waarde van) enig recht op de woning buiten beschouwing is gebleven. Daaruit blijkt temeer dat [appellant] zich jegens derden niet als rechthebbende heeft gedragen. Tegen deze feiten weegt onvoldoende op dat [appellant] de woning heeft onderhouden en heeft (doen) verbouwen. [appellant] heeft bovendien niet toegelicht hoe dit is gegaan of dit met enig stuk onderbouwd. De vergelijking met de zaak in de door [appellant] aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad gaat al met al niet op.
5.6
[appellant] voert nog aan dat [naam] zich zo weinig betrokken voelt bij de woning dat zij in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd en geen beroep heeft willen doen op verjaring. Hij wijst in dit verband op een proces-verbaal van een zitting van 6 juni 2019, gehouden naar aanleiding van een verzoek van de zijde van [geïntimeerde] tot een voorlopig getuigenverhoor. [naam] heeft aldaar gezegd - overigens zonder juridische bijstand - dat de woning eigendom is van haar ouders en alleen op haar naam staat, en dat zij zich geen juridisch eigenaar voelt. Wat daarvan zij, blijkens de door [appellant] overgelegde conclusie van antwoord van [naam] heeft zij zich in eerste aanleg als eigenaar en verhuurder van de woning opgesteld. Volgens dat processtuk gaat zij jegens [geïntimeerde] akkoord met de door het kadaster bepaalde grens. Zij heeft vervolgens geen hoger beroep ingesteld tegen het thans door [appellant] bestreden vonnis. Het hof gaat ervan uit dat [naam] welbewust haar proceshouding heeft bepaald. Daaruit blijkt wat anders dan het door [appellant] gestelde gebrek aan betrokkenheid. De opstelling van [naam] geeft in elk geval geen aanleiding anders te oordelen over de rechtsverhouding tussen [appellant] en [naam] dan hiervoor is gedaan.
5.7
Er is daarom geen aanleiding [appellant] aan te merken als bezitter van de woning en daarmee evenmin als bezitter van enig deel van het perceel van [geïntimeerde] . [appellant] komt dan ook geen beroep toe op verkrijgende verjaring door onafgebroken bezit. In de gegeven omstandigheden is evenmin aanleiding te vinden om [appellant] aan te merken als eigenaar van de woning of daaraan gelijk te stellen. [appellant] heeft zijn beroep op artikel 6:162 BW niet toegelicht zodat dat niet kan slagen. Er is dan ook geen grond voor toewijzing van enig onderdeel van de vordering van [appellant] . Het lot van de vorderingen van [geïntimeerde] zal hierna nog worden besproken. De grieven 1 en 2 slagen niet.
Overige grieven
5.8
Grief 3 is gericht tegen rechtsoverweging 5.10 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging oordeelt de rechtbank dat de vorderingen van [geïntimeerde] , voor zover die betrekking hebben op de eigendom van de woning, moeten worden gericht tegen [naam] en dat het aan haar is daartegen verweer te voeren. [appellant] voert bij deze grief aan dat hij ook recht heeft om verweer te voeren tegen de vorderingen van [geïntimeerde] . Hij herhaalt deze stelling bij grief 4, die is gericht tegen rechtsoverweging 5.11 van het bestreden vonnis. In die rechtsoverweging wijst de rechtbank erop dat [naam] geen verweer heeft gevoerd tegen de stelling dat [geïntimeerde] eigenaar is van perceel B [x] en dat de erfgrens overeenstemt met de grens zoals die door het kadaster in 2017 is vastgesteld. De vorderingen van [geïntimeerde] onder i en ii worden toegewezen, aldus de rechtbank in deze overweging. [appellant] voert bij grief 4 aan dat het kadaster bij de vaststelling van de erfgrens in 2017 een fout heeft gemaakt.
5.9
[geïntimeerde] stelt zich naar aanleiding van deze grieven op het standpunt dat bedoelde vorderingen met betrekking tot de eigendom inderdaad alleen jegens [naam] kunnen worden ingesteld. Hij heeft daarnaast aangevoerd dat hij uitgaat van de kadastrale meting van 2021 waarbij een kleine correctie van drie centimeter ten opzichte van de meting in 2017 is doorgevoerd.
5.1
Het hof begrijpt de overwegingen 5.10 en 5.11 van het bestreden vonnis aldus dat de rechtbank oordeelt dat vorderingen van [geïntimeerde] onder i en ii, zoals hiervoor onder 4.1 weergegeven,
jegens [naam]worden toegewezen. [geïntimeerde] gaat gelet op zijn standpunt ook van deze lezing van het vonnis uit. Dat volgens het dictum van het bestreden vonnis onder 6.9 en 6.10, de vorderingen daarnaast jegens [appellant] zijn toegewezen, berust dan ook op een vergissing. Het vonnis dient aldus te worden gelezen dat de vorderingen onder i en ii alleen jegens [naam] zijn toegewezen. Bij deze lezing van het bestreden vonnis heeft [appellant] geen belang bij zijn grieven 3 en 4.
5.11
Voor zover [appellant] meent dat de erfgrens onjuist is vastgesteld, en hij daarom in het gebruik van de woning en/of het perceel wordt benadeeld, dient hij zich tot [naam] te wenden. Het is immers [naam] die de woning aan hem in gebruik heeft gegeven en nog steeds geeft. Het tussen [appellant] en [geïntimeerde] in dit geding gevoerde debat over de ligging van de erfgrens kan daarom verder onbesproken blijven.
5.12
[appellant] stelt bij deze grieven wederom aan de orde dat hij eigenaar van de woning is en jegens [geïntimeerde] vorderingen kan instellen. Het hof verwijst voor de beoordeling daarvan naar hetgeen hiervoor naar aanleiding van de grieven 1 en 2 is overwogen.
5.13
Met grief 5 bestrijdt [appellant] zijn veroordeling om het perceel van [geïntimeerde] te ontruimen, en met grief 7 zijn veroordeling mee te werken aan het oprichten van een mandelige erfafscheiding, beide op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellant] beroept zich daarbij wederom op zijn eigendomsrecht en op verjaring. Het hof gaat hieraan voorbij op grond van het hiervoor reeds overwogene. [appellant] doet bij deze grieven daarnaast wederom een beroep op artikel 6:162, welk beroep wegens gebrek aan verdere toelichting niet kan slagen. De grieven slagen dan ook niet.
5.14
[geïntimeerde] heeft overigens ter zitting meegedeeld geen belang meer te hebben bij deze veroordelingen. Ook daarom kan een verdere inhoudelijke bespreking achterwege blijven.
5.15
Grief 6 richt zich tegen een overweging die ertoe strekt dat [naam] zal worden veroordeeld te gedogen dat [geïntimeerde] de schutting verplaatst naar de door het kadaster gemarkeerde grens. [appellant] heeft geen (rechtstreeks) belang bij deze grief omdat het gaat om een veroordeling van [naam] . Voor zover hij meent een belang te hebben bij het al dan niet verplaatsen van de schutting, dient hij zich tot [naam] te wenden.
5.16
De grieven 8 en verder zijn veeggrieven en behoeven daarom geen behandeling. Het hof merkt naar aanleiding van die grieven en de uitkomst van dit hoger beroep nog op dat [appellant] terecht als verliezende partij in de proceskosten van de eerste aanleg is veroordeeld.
Slotsom
5.17
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van [appellant] . [appellant] heeft geen bewijs aangeboden van voldoende concrete feiten die, indien bewezen, tot andere oordelen in deze zaak kunnen leiden.
5.18
De grieven treffen geen doel. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten daarvan. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat
€ 3.642,-(tarief II, 3 punten)
Totaal € 3.980,-

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.980,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, J.C.W. Rang en E. Loesberg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.