ECLI:NL:GHAMS:2024:2361

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
200.292.894/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bespreking van grafologisch onderzoek en beoordeling van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en eisen van redelijkheid en billijkheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een appellant die in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had een vordering ingesteld op grond van onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en eisen van redelijkheid en billijkheid. De appellant stelde dat hij in totaal € 155.000,00 had betaald aan de geïntimeerde in verband met de aankoop van een woning in Duitsland, maar dat deze betalingen onverschuldigd waren. Het hof heeft in een eerder tussenarrest een deskundigenbericht gelast, waarin de echtheid van een handtekening op een document van 18 mei 2015 werd onderzocht. De deskundige concludeerde dat het niet bewezen was dat de handtekening authentiek was, maar ook niet dat deze vervalst was. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden had gesteld om aan te nemen dat de betalingen onverschuldigd waren gedaan. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Tevens werd besloten om de proceskosten in hoger beroep te compenseren, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.292.894/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/298214 / HA ZA 20-30
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 augustus 2024
inzake
[appellant],
wonend te [plaats 1] , gemeente [plaats 2] ,
appellant,
advocaat: mr. R. Zwiers te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats 3] ,
geïntimeerde,
advocaat: P. Tijsterman te Uithoorn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 20 juni 2023 een tussenarrest gewezen. Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep wordt naar dat arrest, de tussenarresten van 13 september 2022 en 17 januari 2023 en de rolbeslissing van 21 februari 2023 verwezen.
Op 29 februari 2024 heeft de door het hof bij het tussenarrest van 20 juni 2023 benoemde deskundige, [naam] (hierna: de deskundige), zijn deskundigenbericht bij het hof ingediend.
Vervolgens hebben partijen, het eerst [appellant] , een memorie na deskundigenbericht ingediend.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

Het deskundigenbericht
2.1.
Bij het tussenarrest van 20 juni 2023 is een deskundigenbericht gelast met betrekking tot de volgende vragen:
1. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat het te onderzoeken stuk, gedateerd 18 mei 2015, door middel van montage tot stand is gekomen?
2. Met welke mate van zekerheid of waarschijnlijkheid kan, in aanmerking genomen dat het te onderzoeken stuk niet origineel is, worden vastgesteld dat de handtekening op dit stuk al dan niet door [appellant] is geplaatst?
3. Heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
2.2.
Het op 29 februari 2024 uitgebrachte deskundigenbericht luidt, voor zover hier van belang:

8. Hypothesen
Op basis van de onderzoeksvraag zijn de volgende twee elkaar uitsluitende hypothesen beschouwd voor het onderzoek naar de echtheid van de betwiste handtekening:
H1. De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [appellant] .
H2. De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [appellant] .
Bij het onderzoek is steeds nagegaan of de resultaten beter passen bij hypothese H1, of de alternatieve hypothese H2.
(…)
11. Conclusies
Op basis van het onderzoek aan de hand van het huidige overgelegde materiaal kan een uitspraak worden gedaan ten aanzien van de onder [8] genoemde hypothesen voor de betwiste handtekening en het betwiste document.
De bevindingen van het onderzoek zijn
ongeveer even waarschijnlijkwanneer hypothese H1 juist is, als wanneer hypothese H2 juist is. Dit betekent: De kans op het vinden van deze resultaten is ongeveer even groot wanneer de betwiste handtekening een vervalsing is, als wanneer het een authentieke handtekening betreft van de heer [appellant] .
Het onderscheid in conclusies wordt gemaakt op basis van de vergelijkingsmogelijkheden, de aard en de complexiteit van de handtekeningen en deze [conclusies; hof] zijn geldig onder de aanname dat de overgelegde documenten natuurgetrouwe en integrale reproducties zijn van originele documenten.
De hier getrokken conclusie is dan ook geldig onder de aanname dat de handtekening oorspronkelijk door middel van ‘natte’ inkt op het document werd geplaatst. Omdat het om een reproductie gaat, kan dit niet met zekerheid worden vastgesteld. Er werd onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van montage sporen, maar die zijn verder niet waargenomen.
Alleen aan de hand van het originele document kan worden vastgesteld of de inktsporen door middel van een schrijfinstrument op het papier zijn aangebracht.”
2.3.
Op grond van deze door de deskundige getrokken conclusies, die door partijen in hun memories na deskundigenbericht niet zijn betwist, oordeelt het hof allereerst dat niet is bewezen dat de betwiste handtekening op het stuk van 18 mei 2015 van [appellant] afkomstig is. Dit betekent, gezien het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv, dat voormeld stuk geen bewijs oplevert. Anderzijds echter is evenmin komen vast te staan dat de betwiste handtekening van [appellant] door middel van manipulatie (door [geïntimeerde] ) op dat stuk is aangebracht en de waarheidsplicht van artikel 21 Rv is geschonden. Een en ander betekent dat het stuk van 18 mei 2015 verder buiten beschouwing zal blijven.
Verdere behandeling van de grieven
2.4.
Het hof zal nu overgaan tot de verdere behandeling van de grieven 2 tot en met 4.
Onverschuldigde betaling?
2.5.
In overweging 3.4.1 van het tussenarrest van 13 september 2022 heeft het hof in navolging van de rechtbank overwogen, samengevat, dat op [appellant] de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust dat de door hem aan [geïntimeerde] gedane betalingen van in totaal € 155.000,00 onverschuldigd waren – zo voegt het hof toe: – in de zin van artikel 6:203 lid 2 BW. En voorts, dat op [geïntimeerde] niet de bewijslast rust ten aanzien van het door haar mede op basis van voormeld stuk van 18 mei 2015 gevoerde verweer. In dit kader overweegt het hof het volgende.
2.6.
Ten aanzien van de onderhavige door hem aan [geïntimeerde] gedane betalingen heeft [appellant] - aangeduid met ‘hij’ - onder meer het volgende gesteld, telkens zakelijk weergegeven tenzij anders (met aanhalingstekens) vermeld:
- “ in verband met” de aankoop van het huis in Duitsland heeft hij het totaalbedrag van € 155.000,00 aan [geïntimeerde] overgemaakt (inleidende dagvaarding, sub 1-2);
- [geïntimeerde] blijft in gebreke om tot terugbetaling van “de geïnvesteerde bedragen” over te gaan (hetzelfde stuk, sub 6);
- het overgemaakte geld betreft “zijn inbreng in” de woning in Duitsland (hetzelfde stuk, sub 7);
- hij heeft de onderhavige gelden aan [geïntimeerde] overgemaakt om de aankoop van het huis in Duitsland mogelijk te maken en met de bedoeling om samen hun oude dag in Duitsland te (be)leven (conclusie van antwoord in reconventie, sub 3);
- hij zou nimmer bedragen tot een totaal van € 155.000,00 aan [geïntimeerde] hebben overgemaakt, als hij niet met haar samenleefde “en een woning in Duitsland zou kopen” (pleitnotities eerste aanleg, sub 6);
- hij heeft de betalingen gedaan omdat hij met [geïntimeerde] het voornemen had om samen in het huis in Duitsland te leven en “gezamenlijk het huis te kopen” (memorie van grieven, toelichting bij grief 2, laatste alinea).
2.7.
Uit de hiervoor weergegeven stellingen, in het bijzonder de geciteerde passages, alles in onderling verband beschouwd, blijkt dat [appellant] stelt het geld naar [geïntimeerde] te hebben overgemaakt om samen met haar de woning in Duitsland te kopen en daarvan mede-eigenaar te worden. Naar de eigen stellingen van [appellant] betaalde hij daarom destijds het geld niet onverschuldigd. Het enkele feit dat de samenleving van partijen is geëindigd impliceert niet dat de betalingen toch of alsnog onverschuldigd zijn gedaan. Dit klemt te meer omdat [appellant] , gegeven zijn eigen stellingname over de reden van de door hem aan [geïntimeerde] gedane betalingen, heeft nagelaten uit te leggen waarom de woning in Duitsland, na zijn betaling van voormelde bedragen aan [geïntimeerde] (welke betalingen plaatsvonden nadat de woning aan [geïntimeerde] was geleverd), niet alsnog mede op zijn naam is gezet. Ook heeft [appellant] niet uit de doeken gedaan of hij iets heeft ondernomen, en zo ja wat, om die mede-tenaamstelling te bewerkstellingen.
2.8.
Ten slotte is weliswaar niet komen vast te staan dat [appellant] het stuk van 18 mei 2015 heeft ondertekend, maar evenmin dat het desbetreffende verweer van [geïntimeerde] ondeugdelijk is. Wil de vordering op grond van onverschuldigde betaling toewijsbaar zijn, dan zal die ondeugdelijkheid moeten vaststaan. [appellant] heeft echter in hoger beroep geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod op dit punt gedaan.
2.9.
De slotsom is dat het hof het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te nemen dat hij de gelden onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft betaald. Grief 2 faalt daarom.
Ongerechtvaardigde verrijking?
2.10.
Met grief 3 komt [appellant] op tegen overweging 4.6 van het bestreden vonnis die als volgt luidt:
“Op grond van artikel 25 Rv moet de rechtbank de rechtsgronden van partijen aanvullen. Op basis van de door [geïntimeerde] gestelde feiten en omstandigheden kan de rechtbank evenwel evenmin vast stellen dat er sprake is van een ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [geïntimeerde] als gevolg van de betalingen (artikel 2:212 BW, het hof leest: artikel 6:212 BW). Uit de stellingen van [geïntimeerde] volgt immers dat zij gemotiveerd heeft betwist dat er geen redelijke grond voor de betalingen is.”
2.11.
Het hof stelt voorop dat [appellant] bij het petitum van de inleidende dagvaarding onder I heeft gevorderd, voor zover van belang:
“Gedaagde [ [geïntimeerde] ; hof] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door eiser [ [appellant] ; hof] onverschuldigd is betaald, zijnde een bedrag van € 180.000,00 (…)”.
Dit bedrag is ter zitting in eerste aanleg verminderd tot € 167.773,15, bestaande uit het onderhavige bedrag van € 155.000,00 en een bedrag van € 12.773,15, waarover in het tussenarrest van 13 september 2022, de overwegingen 3.6.1 tot en met 3.6.3 in het kader van de behandeling van grief 5, is beslist.
2.12.
Omdat [appellant] in eerste aanleg uitdrukkelijk ‘terugbetaling’ heeft gevorderd van hetgeen door hem ‘onverschuldigd is betaald’ en geen aanspraak heeft gemaakt op
schadevergoeding(en daarom gaat het bij een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking), was de rechtbank – anders dan zij heeft gedaan – niet ambtshalve gehouden in te gaan op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
2.13.
In hoger beroep baseert [appellant] zijn onderhavige vordering wel mede op ongerechtvaardigde verrijking, maar heeft hij de vordering in zijn petitum niet (al dan niet subsidiair) aangepast aan deze grondslag. Hij vordert immers – nog steeds – slechts terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald.
2.14.
Wat daarvan verder zij, op zichzelf is het hof het met [appellant] eens dat uit het enkele feit dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat er geen redelijke grond voor de betalingen is – anders dan de rechtbank lijkt te suggereren – niet zonder meer volgt dat [geïntimeerde] daardoor niet ongerechtvaardigd is verrijkt. In dat verband merkt het hof op dat, zoals onder 2.3 is overwogen, niet is komen vast te staan dat [appellant] het stuk van 18 mei 2015 heeft ondertekend.
2.15.
Het voorgaande neemt niet weg dat het op de weg van [appellant] ligt om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt in de zin van artikel 6:212 lid 1 BW. [appellant] heeft dat in eerste aanleg in het geheel niet en in hoger beroep onvoldoende gedaan. Zo heeft hij, gegeven zijn stelling dat hij de gelden naar [geïntimeerde] heeft overgemaakt om daarvan het huis in Duitsland te kopen, niets gesteld over de koopprijs van die woning en de waarde ervan ten tijde van de beëindiging van de relatie van partijen, en daardoor evenmin iets over (de omvang van) de gestelde verrijking van [geïntimeerde] , laat staan over de door hem ter zake geleden schade. De enkele omstandigheid dat [geïntimeerde] het huis in Duitsland niet zou hebben kunnen kopen, indien [appellant] de onderhavige gelden niet aan haar zou hebben betaald, impliceert niet dat laatstgenoemde ongerechtvaardigd is verrijkt.
2.16.
Ten slotte is weliswaar niet komen vast te staan dat [appellant] het stuk van 18 mei 2015 heeft ondertekend, maar evenmin dat het desbetreffende verweer van [geïntimeerde] ondeugdelijk is. Wil de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar zijn, dan zal die ondeugdelijkheid moeten vaststaan. [appellant] heeft echter in hoger beroep geen voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod op dit punt gedaan, zulks terwijl op hem de bewijslast rust met betrekking tot de (in hoger beroep) gestelde ongerechtvaardigde verrijking.
2.17.
De conclusie is dat de vordering ook op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking niet toewijsbaar is en dat grief 3 faalt.
De eisen van redelijkheid en billijkheid
2.18.
In overweging 4.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“De rechtbank begrijpt het beroep van [appellant] op ‘de billijkheid’ als een beroep op een vergoedingsrecht voortvloeiend uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:2 BW. Aangezien [appellant] aanspraak maakt op terugbetaling, ligt het op zijn weg om de bijzondere feiten en omstandigheden te stellen die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat hij een vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] heeft. Nu [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat [appellant] het geld heeft overgemaakt ter investering in de woning in Duitsland, en [appellant] geen (andere) bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld die kunnen meebrengen dat hij een uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid voortvloeiend vergoedingsrecht jegens [geïntimeerde] heeft, leidt dit tot de conclusie dat de vordering van [appellant] tot terugbetaling van € 155.000,00 zal worden afgewezen.”
2.19.
Met grief 4 komt [appellant] tegen dit oordeel op, althans voor zover de rechtbank heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering op deze (op het arrest van de Hoge Raad van 10 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:707 gebaseerde) grondslag. Het hof onderschrijft echter deze beslissing van de rechtbank en de gronden waarop zij berust en voegt hieraan toe, mede gezien het verweer van [geïntimeerde] waarvan de ondeugdelijkheid niet is komen vast te staan, dat [appellant] in hoger beroep geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel nopen.
2.20.
De vordering is dus ook op deze grondslag terecht afgewezen; grief 4 faalt.
Eindconclusies
2.21.
[appellant] heeft geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden.
2.22.
Nu alle grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
2.23.
In de omstandigheden dat partijen een liefdesrelatie hebben gehad en dat de echtheid van de handtekening onder het stuk van 18 mei 2015 niet is komen vast te staan ziet het hof aanleiding om (ten dele) naar analogie van artikel 237 lid 1, tweede volzin, Rv de kosten van het hoger beroep geheel tussen hen te compenseren.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het onder bovenstaand zaak- en rolnummer in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 25 november 2020;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep aldus dat partijen ieder de eigen kosten dragen;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, R.J.M. Smit en I.A. van der Burg en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.