In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 14 december 2023 was gewezen. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met de teelt van hennep en diefstal van elektriciteit door de betrokkene, geboren in 1982. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 151.215,96 zou betalen, wat later werd verlaagd tot € 108.165,72. De politierechter legde een verplichting op tot betaling van € 69.615,48. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vonnissen.
Tijdens de behandeling in hoger beroep op 8 augustus 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een verplichting tot betaling van € 150.000,00 aan de Staat heeft gevorderd. De verdediging heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs is voor het aantal oogsten en heeft verzocht om vrijspraak of afwijzing van de vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de hennepteelt en heeft de vordering van het openbaar ministerie in zijn uitspraak beoordeeld.
Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 106.989,00, na aftrek van energiekosten en huurkosten. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dit bedrag aan de Staat. Tevens is de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de redelijke termijn van behandeling is overschreden met twee jaar en negen maanden, maar dit heeft geen invloed gehad op de ontnemingsmaatregel.