Op 16 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een onroerende zaak, een winkel gelegen op het centraal station van Amsterdam. De zaak betreft de waardebepaling voor de jaren 2018 en 2019, waarbij de heffingsambtenaar de WOZ-waarde respectievelijk heeft vastgesteld op € 4.076.000 en € 4.650.000. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardebepalingen, stellende dat de waarden te hoog zijn vastgesteld, mede door een onjuiste inschatting van het leegstandsrisico als gevolg van de coronacrisis. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Hof.
Tijdens de zitting op 19 juni 2024 heeft het Hof de argumenten van de belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende voerde aan dat de vergelijkingsobjecten die door de heffingsambtenaar zijn gebruikt, niet representatief zijn voor de onroerende zaak, en dat de gehanteerde kapitalisatiefactor te hoog is. Het Hof oordeelde echter dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarden, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de behandeling van de zaken niet langer had geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar.
De uitspraak van het Hof bevestigt dat de WOZ-waarden voor de onroerende zaak niet te hoog zijn vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zijn waardering op een juiste wijze heeft onderbouwd. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarden onjuist zijn vastgesteld, en het Hof heeft de beslissing van de rechtbank in stand gehouden.