ECLI:NL:GHAMS:2024:2268

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
23-002301-22
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling openlijke geweldpleging met persoonlijke omstandigheden meegewogen bij opleggen straf

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2022. De verdachte, geboren in 1999, was veroordeeld voor openlijke geweldpleging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar de strafoplegging aangepast. De verdachte had deelgenomen aan geweldplegingen na een voetbaltoernooi in Uitgeest, waarbij hij en anderen een groep jonge mannen aanvielen. Het hof heeft de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen. De rechtbank had een voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand en een taakstraf van 140 uren opgelegd. De advocaat-generaal had dezelfde straffen gevorderd, maar de raadsman pleitte voor een geheel voorwaardelijke taakstraf. Het hof heeft de taakstraf verlaagd naar 120 uren, rekening houdend met positieve veranderingen in het leven van de verdachte, zoals het starten van een eigen bedrijf en het volgen van een cognitieve vaardigheidstraining. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, toegewezen tot een bedrag van € 5.400,78, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof heeft de wettelijke rente vanaf bepaalde data vastgesteld en de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat opgelegd. Het arrest is uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier en is op 4 juli 2024 openbaar gemaakt.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002301-22
datum uitspraak: 4 juli 2024
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2022 in de strafzaak onder parketnummer 15-018405-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging en de vordering van een benadeelde partij [benadeelde] – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen, ten aanzien van beide bewezenverklaarde feiten, aanvult met de navolgende door de verdachte in hoger beroep afgelegde bekennende verklaring:
“Ik heb op 19 mei 2018 deelgenomen aan het geweld dat openlijk in vereniging is gepleegd op straat en op het NS station in de gemeente Uitgeest.”

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder feit 1 en feit 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dezelfde straffen als die in eerste aanleg zijn opgelegd.
De raadsman heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, en de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan twee openlijke geweldplegingen tegen meerdere personen, schijnbaar zonder duidelijke aanleiding, na afloop van een voetbaltoernooi in Uitgeest. Na geweldpleging op straat tegen een groep jonge mannen, waar de verdachte en de medeverdachten een aandeel in hadden, kwam het kort daarna weer tot geweld tegen dezelfde groep op het NS Station van Uitgeest. De verdachte en zijn medeverdachten gingen opnieuw de confrontatie aan, waarbij onder meer geslagen en getrapt werd. De verdachte heeft daarmee inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Ook kan openlijk geweld, gelet op het intimiderende karakter daarvan, gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij de slachtoffers en derden die hiervan getuige waren oproepen of versterken.
Het hof heeft bij het bepalen van de soort en de omvang van de aan de verdachte op te leggen straf gelet op de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd, die hun weerslag hebben gevonden in de Oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In de oriëntatiepunten wordt voor openlijke geweldpleging met lichamelijk letsel tot gevolg een taakstraf van 150 uren genoemd.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep blijk gegeven van positieve veranderingen in zijn levenshouding en gedrag. Hij heeft inmiddels een eigen bedrijf en daardoor een bestendige dagbesteding. Hij gebruikt geen softdrugs meer en heeft een cognitieve vaardigheidstraining gevolgd. Het hof houdt rekening met deze positieve, hoewel nog prille, persoonlijke ontwikkelingen en zal daarom een taakstraf van 140 uren als uitgangspunt nemen als straf voor de beide bewezenverklaarde feiten en acht het niet nodig dat de verdachte daarnaast de door de advocaat-generaal gevorderde voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd. Oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf als bepleit door de raadsman doet geen recht aan de ernst van de feiten.
Het hof stelt vast dat in eerste aanleg sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het zogenoemde Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De verdachte is op 23 januari 2019 schriftelijk in kennis gesteld dat de officier van justitie heeft besloten hem te vervolgen voor het tenlastegelegde. Het eindvonnis van de rechtbank was op 11 augustus 2022. Derhalve is de redelijke termijn met ruim 18 maanden overschreden.
Het hof ziet daarom aanleiding om de eerder genoemde taakstraf van 140 uren met twintig uren te verminderen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Vordering benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.423,62, te vermeerderen met de wettelijke rente, bestaande uit:
  • € 248,41 aan kosten voor het eigen risico
  • € 13,85 aan kosten voor medicijnen
  • € 17,50 aan kosten voor zwemoordopjes
  • € 130,26 aan reiskosten (onder meer ten behoeve van bezoeken aan slachtofferhulp)
  • € 13,60 aan parkeerkosten
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.423,62, bestaande uit € 423,62 aan materiële schade en € 5.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is volgens het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een totaalbedrag van € 400,78. Het hof is van oordeel dat het gedeelte van de vordering dat ziet op het eigen risico, de medicijnen en de kosten voor de oordopjes voldoende is onderbouwd en de verdediging heeft de vordering ook niet betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. De gestelde reiskosten zal het hof toewijzen tot een bedrag van € 107,42 nu de reiskosten naar slachtofferhulp ter hoogte van € 22,84 niet toewijsbaar zijn als materiële schade, zodat deze post voor het overige zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade stelt het hof vast dat artikel 6:106, aanhef en onder b, BW inhoudt dat de benadeelde partij recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding indien zij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen, in haar eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in haar persoon is aangetast.
De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde lichamelijk letsel opgelopen. Hij had een trommelvliesperforatie en een gezwollen rechteroor en schaafwonden op zijn knieën. Daarnaast is door een psycholoog een posttraumatische stressstoornis vastgesteld en heeft de benadeelde EMDR-therapie ondergaan, waarmee tevens sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze. Gelet op de onderbouwing van de vordering, de verwijzing naar vergelijkbare gevallen en gelet op het feit dat de vordering niet is betwist, wijst het hof de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de immateriële schade tot een bedrag van € 5.000,00 toe.
De vordering zal hoofdelijk worden toegewezen tot een bedrag van € 5.400,78, bestaande uit € 400,78 materiële schade en € 5.000,00 immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hieronder te noemen datum.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 57 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.400,78 (vijfduizend vierhonderd euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 400,78 (vierhonderd euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijf duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.400,78 (vijfduizend vierhonderd euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 400,78 (vierhonderd euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijf duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 62 (tweeënzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of de mededader aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 6 maart 2019 en voor de immateriële schade op 19 mei 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Jeltes, mr. M.L.M. van der Voet en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. E.C. van Eijck van Heslinga, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 juli 2024.
mr. M. Jeltes is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]