Uitspraak
1.Het beklag
2.Het verslag van de advocaat-generaal
3.De voorhanden stukken
4.De behandeling in raadkamer
5.De beoordeling van het beklag
aanmerkelijkekans bestond op valsheid van die verklaring.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft klager op 12 oktober 2023 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof Den Haag, gericht tegen de beslissing van de hoofdofficier van justitie om zijn aangifte van meineed en valsheid in geschrift niet verder in behandeling te nemen. De aangifte betrof de raadsheren mr. J.W. van den Hurk en mr. P. Glazener van het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 28 februari 2024 naar het gerechtshof Amsterdam verwezen. Tijdens de behandeling in raadkamer op 18 juli 2024 heeft klager zijn beklag toegelicht, waarbij hij stelde dat de gewraakte raadsheren een valse verklaring hebben afgelegd, wat volgens hem zou leiden tot meineed en valsheid in geschrift.
Het hof heeft de relevante stukken, waaronder het klaagschrift en het verslag van de advocaat-generaal, in overweging genomen. De advocaat-generaal had eerder geadviseerd om het beklag af te wijzen. Klager heeft tijdens de zitting een geluidsopname gepresenteerd die hij had gemaakt tijdens de wrakingszitting, en deze opname kwam overeen met een eerder gemaakt transcript. Het hof heeft vervolgens beoordeeld of de gewraakte raadsheren als verdachten van een strafbaar feit konden worden aangemerkt.
Het hof concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de raadsheren opzettelijk een valse verklaring hebben afgelegd. De schriftelijke reactie van de raadsheren op het wrakingsverzoek wordt niet als een onder ede afgelegde verklaring beschouwd, waardoor verdenking van meineed niet aan de orde is. Evenmin is er sprake van valsheid in geschrift, aangezien de schriftelijke reactie niet als bewijsstuk is bestemd. Het hof wijst het beklag af, waarbij het benadrukt dat er geen aanleiding is voor strafvervolging van de betrokken raadsheren.