ECLI:NL:GHAMS:2024:2113

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
200.327.935/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanspraak op loondoorbetaling, uitbetaling vakantie-uren en aanvulling IVA-uitkering in arbeidsongeschiktheid

In deze zaak is in geschil of de (inmiddels ex-)werknemer, hier aangeduid als [appellant], recht heeft op 100% loondoorbetaling tijdens ziekte vanaf de zevende maand van zijn arbeidsongeschiktheid, of er openstaande vakantie-uren aan hem moeten worden uitbetaald, en of hij recht heeft op een aanvulling van 20% op zijn IVA-uitkering uit hoofde van een vrijwillige WAO-Excedentverzekering. Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze vragen ontkennend beantwoord en de vorderingen van [appellant] afgewezen. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de kantonrechter ABN AMRO heeft veroordeeld tot uitbetaling van een aantal vakantie-uren, maar de overige vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] gedurende de relevante periode volledig arbeidsongeschikt was, maar dat niet is komen vast te staan dat hij recht had op 100% loondoorbetaling op basis van de cao. Ook is geoordeeld dat de openstaande vakantie-uren over 2014, 2015 en 2016 niet zijn komen vast te staan, en dat de wettelijke verhoging over de uitbetaling van de vakantie-uren terecht is gematigd. Ten slotte heeft het hof geoordeeld dat [appellant] geen recht heeft op de 20% aanvulling op zijn IVA-uitkering, omdat hij geen WAO-uitkering maar een WIA-uitkering ontvangt, en dat er geen sprake is van een ongeoorloofde wijziging van arbeidsvoorwaarden. Het hof heeft het bestreden vonnis bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.327.935/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 9855770 CV EXPL 22-5961
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 juli 2024
inzake
[appellant] ,
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. S. Remers te Amsterdam,
tegen:
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.M.T. Keulaerds te Den Haag.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om de volgende vragen: (1) had [appellant] op grond van de toepasselijke cao recht op 100% loondoorbetaling vanaf de 7de maand tot en met de 24ste maand van arbeidsongeschiktheid?; (2) moet ABN AMRO nog opgebouwde niet-genoten vakantie-uren aan [appellant] uitbetalen; en (3) heeft [appellant] vanaf 8 juli 2019 recht op een aanvullende uitkering uit hoofde van een vrijwillige aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering? Het hof beantwoordt deze vragen ontkennend en wijst de vorderingen van [appellant] af.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 4 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 10 februari 2023 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 14 juni 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. Remers voornoemd, ABN AMRO door mr. L. ’t Mannetje, advocaat te Den Haag, ABN AMRO aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. Bij deze gelegenheid heeft [appellant] nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog (1) zijn in eerste aanleg ingestelde vorderingen zoals hierna onder 4.1 weergegeven, volledig toewijst; (2) voor recht verklaart dat [appellant] aanspraak heeft op een uitkering in geld van de door hem over 2013 en 2014 opgebouwde doch niet genoten vakantie-uren, zijnde een saldo ter hoogte van 288 vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf 1 juli 2020; en (3) ABN AMRO veroordeelt in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nakosten en rente.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, althans tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] in hoger beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft onder 1.1. tot en met 1.7. van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan, eventueel aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, zal uitgaan. In deze zaak gaat het om het volgende.
3.1.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is van 30 maart 1998 tot 1 juli 2020 in dienst geweest van (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO. De cao ABN AMRO is van toepassing (hierna: de cao).
3.2.
Op 24 augustus 1998 heeft [appellant] zich bij ABN AMRO aangemeld voor een vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering voor een aanvulling van 20% op het jaarinkomen (hierna: de vrijwillige WAO-verzekering). In de aan [appellant] verzonden brief van ABN AMRO aan [appellant] met als bijlage het formulier ‘Aanmelding Vrijwillige WAO-verzekering’ staat, voor zover relevant: ’
(…)U ontvangt van deze verzekering geen polisblad.De vermelding van de premie-inhouding op de salarisstrook geldt als bewijs van verzekering. (…)’. De WAO-verzekering is op 1 september 1998 ingegaan en vanaf die datum zijn op het salaris van [appellant] premies ingehouden. In artikel 2 van het toepasselijke reglement staat dat de aanspraak op de aanvulling ingaat na het eerste jaar waarin de deelnemer een WAO-uitkering ontvangt.
3.3.
[appellant] is vanaf 11 juli 2016 (volledig) arbeidsongeschikt als gevolg van een hoornvliesontsteking waardoor hij zijn gezichtsvermogen heeft verloren.
3.4.
Uit de cao zoals deze in de hier aan de orde zijnde periode gold, volgt dat ABN AMRO bij arbeidsongeschiktheid door ziekte gedurende de eerste zes maanden 100% van de salarisgrondslag uitbetaalt, gedurende de daarop volgende achttien maanden 80% en tijdens de periode van een eventueel door UWV opgelegde loonsanctie 100%. Er wordt in de cao een uitzondering gemaakt indien sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en re-integratie door de aard van de ziekte niet meer te verwachten is. In dat geval wordt het loon ook na zes maanden aangevuld tot 100% (hierna: periode B).
3.5.
Bij brief van 28 september 2017 heeft Delta Lloyd [appellant] geïnformeerd over de collectieve WIA-Excedentverzekering die ABN AMRO voor hem heeft afgesloten, die recht geeft op een aanvulling op de WIA-uitkering van 10% van het verzekerd jaarloon (hierna: WIA-Excedentverzekering).
3.6.
Op 17 november 2017 is [appellant] slachtoffer geworden van een verkeersongeval.
3.7.
Bij beslissing van 1 juli 2019 heeft UWV per 8 juli 2019 aan [appellant] een IVA-uitkering toegekend.
3.8.
Op 27 maart 2020 heeft ABN AMRO de arbeidsovereenkomst met toestemming van het UWV opgezegd tegen 1 juli 2020.

4.Eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, en voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(I) voor recht verklaart dat [appellant] over de periode van 11 juli 2016 tot 8 augustus 2018 op grond van de (toen) geldende cao recht heeft op 100% loondoorbetaling, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging en wettelijke rente;
(II) voor recht verklaart dat [appellant] recht heeft op uitkering in geld van de door hem opgebouwde doch niet genoten vakantie-uren, zijnde een saldo van 587 vakantie- uren, te vermeerderen met de (maximale) wettelijke verhoging en wettelijke rente;
(III) voor recht verklaart dat [appellant] over de periode van 8 juli 2019 tot heden aanspraak maakt op maandelijkse aanvulling op de IVA-uitkering ter hoogte van 20% van het laatstgenoten salaris en dat ABN AMRO aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van het feit dat hij die aanvulling ten onrechte niet heeft ontvangen;
(IV) ABN AMRO veroordeelt in de proceskosten inclusief nakosten.
4.2.
ABN AMRO heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring althans afwijzing van de vorderingen van [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter ABN AMRO veroordeeld tot uitbetaling aan [appellant] van 461 uur aan opgebouwde maar niet opgenomen vakantie-uren, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 25% en wettelijke rente vanaf 1 juli 2020, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. De overige vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.

5.Beoordeling

5.1.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met negen grieven op.
Nabetaling salaris over periode B
5.2.
Met de
grieven 1 en 2komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] gedurende periode B op grond van de cao geen recht heeft op 100% doorbetaling van het loon tijdens ziekte, omdat [appellant] onvoldoende heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat is vastgesteld dat er in genoemde periode geen re-integratiemogelijkheden waren. Volgens [appellant] is voldaan aan de voorwaarde die de cao stelt voor 100% loondoorbetaling over de betreffende periode, omdat re-integratie door de aard van zijn ziekte - in objectieve zin - niet meer te verwachten was. Uit overgelegde documenten over de re-integratie/verzuim volgt dat [appellant] vanaf 11 juli 2016 functioneel blind en volledig arbeidsongeschikt was, dat op 13 oktober 2017 niet te voorspellen was of hij überhaupt nog beter zou worden en dat in elk geval vanaf het verkeersongeval op 15 oktober 2017 herstel definitief was uitgesloten. Het feit dat er nooit re-integratie-activiteiten zijn ondernomen, bevestigt dat ABN AMRO er altijd vanuit is gegaan dat re-integratie niet mogelijk was en niet meer mogelijk zou zijn, aldus nog steeds [appellant] .
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] gedurende periode B (lopend van 11 januari 2017 tot 9 juli 2018) volledig arbeidsongeschikt was en geen benutbare mogelijkheden had. Ook staat vast dat er (daarom) geen re-integratie-activiteiten in die periode zijn ontplooid. Anders dan [appellant] heeft bepleit, staat daarmee echter nog niet vast dat re-integratie door de aard van de ziekte ook niet meer te verwachten viel. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat gedurende periode B geen reële verwachting was ten aanzien van re-integratiemogelijkheden, maar hij heeft in het licht van het gemotiveerde verweer van ABN AMRO onvoldoende aanknopingspunten aangevoerd voor die stelling.
5.4.
Zoals ABN AMRO terecht heeft aangevoerd, valt uit de overgelegde stukken veeleer af te leiden dat gedurende periode B een re-integratie (op termijn) nog niet werd uitgesloten. Daarvoor verwijst het hof naar de rapporten van de bedrijfsarts uit 2016 en 2017, waarin bij herhaling is vermeld dat sprake is van een tijdelijk medisch probleem, waardoor er momenteel geen arbeidsmogelijkheden zijn, en er in 2016 nog enig herstel werd geconstateerd. Blijkens een rapport van 8 augustus 2017 van de bedrijfsarts was [appellant] in afwachting van een medische ingreep gericht op het vergroten van zijn belastbaarheid en was niet goed te voorspellen in welke mate zijn belastbaarheid door de ingreep zou verbeteren. Daaruit kan worden afgeleid dat verbetering van de belastbaarheid op dat moment nog tot de mogelijkheden behoorde. Datzelfde geldt voor de rapportage van 11 januari 2018, waarin stond dat [appellant] op dat moment een revalidatietraject in ging en dat daarna bekeken moest worden wat hij nog wel of niet zou kunnen in het arbeidsproces. Tot slot heeft de bedrijfsarts op 21 september 2018 gerapporteerd dat [appellant] 100% arbeidsongeschikt was als niet de juiste hulpmiddelen aanwezig waren, maar dat hij wel werkzaamheden kon verrichten waarbij hij niet hoefde te lezen of zeer sporadisch even iets moest lezen en dat [appellant] zelf dacht aan werkzaamheden als Mystery Guest. Hoewel op dat moment wél vaststond dat de visuele beperking niet zou verbeteren, werd (enige vorm van) terugkeer in het arbeidsproces ook op dat moment nog niet volledig uitgesloten door zowel de bedrijfsarts als [appellant] . Tot slot blijkt het arbeidsdeskundig rapport van 19 juni 2018 dat ook het UWV ervan uitging dat er vanaf 1 januari 2018 mogelijkheden voor arbeid waren. Dat na afloop van periode B is gebleken dat re-integratie niet meer mogelijk was, heeft niet tot gevolg dat achteraf, met terugwerkende kracht, moet worden geoordeeld dat re-integratie destijds ook niet te verwachten viel.
5.5.
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven 1 en 2 falen, omdat niet is komen vast te staan dat [appellant] gedurende periode B voldeed aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor 100% loondoorbetaling tijdens die periode.
Uitbetaling vakantie-uren over 2014, 2015 en 2016
5.6.
Met de
grieven 3 en 4komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering tot uitbetaling van openstaand verlof over 2015 en 2016 moet worden afgewezen, omdat [appellant] tegenover het gemotiveerde verweer van ABN AMRO onvoldoende heeft aangetoond dat hij in 2016 helemaal geen vakantie heeft opgenomen, terwijl eventuele nog openstaande wettelijke vakantie-uren uit 2015 per 1 juli 2016 zijn vervallen. Volgens [appellant] zijn de openstaande verlofuren over 2015 niet vervallen, omdat ABN AMRO niet aan de zorg- en informatieplicht heeft voldaan door hem niet tijdig en op precieze wijze te informeren over het verval van die uren (HvJ EU 06-11-2018, ECLI:EU:C:2018:874 (Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften). Met betrekking tot de vakantie-uren over 2016 betoogt [appellant] dat hij in dat jaar géén vakantie-uren heeft opgenomen en dat het aan ABN AMRO is te bewijzen dat hij zijn opgebouwde vakantie-uren wel heeft opgenomen. Verder vordert [appellant] in hoger beroep - na aanvankelijk eisvermeerdering bij memorie van grieven en vervolgens eisvermindering ter zitting in hoger beroep - ook uitbetaling van 144 niet-genoten vakantie-uren over 2014. [appellant] stelt dat hij geen van de over 2014 opgebouwde vakantie-uren heeft opgenomen, omdat hij van 1 november 2013 tot 10 augustus 2015 arbeidsongeschikt was. Ook deze uren zijn volgens [appellant] niet komen te vervallen wegens schending van de hiervoor bedoelde zorg- en informatieplicht door ABN AMRO.
5.7.
Het hof stelt vast dat het in hoger beroep nog gaat om verlofuren over 2014, 2015 en 2016. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [appellant] recht had op 144 verlofuren per jaar en dat hij in 2016 45 uren heeft opgenomen: 36 uren in januari 2016 en 9 uren op 25 april 2016 (randnummer 3.6 conclusie van repliek in eerste aanleg en de erkenning van [appellant] ter zitting in hoger beroep). Ook is niet in geschil dat ABN AMRO over 2016 al 99 uren (144 uur – 45 uur) heeft uitbetaald, zodat [appellant] over 2016 niets meer van ABN AMRO te vorderen heeft.
5.8.
Voor wat betreft de uren over 2014 en 2015 stelt ABN AMRO zich (primair) op het standpunt dat [appellant] alle opgebouwde uren heeft opgenomen. [appellant] heeft dit betwist en stelt dat de bewijslast voor deze stelling op ABN AMRO rust. Het hof volgt [appellant] hierin niet. Ook bij een vordering tot uitbetaling van vakantie-uren rust de bewijslast terzake het gevorderde verlofsaldo op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [appellant] . ABN AMRO heeft wel een verzwaarde motiveringsplicht in die zin dat zij bij betwisting van het door [appellant] gestelde tegoed in beginsel die betwisting mede zal moeten motiveren aan de hand met uit de administratie blijkende gegevens die dan ook door ABN AMRO in het geding moeten worden gebracht (Hoge Raad 12 september 2003, NJ 2003/604).
5.9.
ABN AMRO heeft aan de verzwaarde motiveringsplicht invulling gegeven door een verlofoverzicht van 2016 uit haar verlofregistratiesysteem over te leggen. Daaruit volgt dat [appellant] geen verlofuren uit voorgaande jaren naar 2016 heeft meegenomen, waaruit ABN AMRO afleidt dat [appellant] alle over voorgaande jaren opgebouwde uren heeft opgenomen. [appellant] heeft onvoldoende tegen het door ABN AMRO verstrekte verlofoverzicht ingebracht. Het argument van [appellant] dat verlofuren uit eerdere jaren door het registratiesysteem wellicht niet naar 2016 zijn overgeheveld, omdat deze (ten onrechte) als vervallen zijn beschouwd, gaat niet op. De openstaande verlofdagen over 2015 vervallen immers pas op 1 juli 2016, zodat niet aannemelijk is dat die uren om reden van verval niet naar het verlofoverzicht van 2016 zijn overgeheveld. Verder heeft [appellant] gesteld dat hij in de periode 2014/2015 in het geheel geen vakantie heeft opgenomen vanwege zijn arbeidsongeschiktheid, maar hij heeft die stelling niet verder onderbouwd en toegelicht. Dat had wel van hem verlangd mogen worden, vooral omdat zijn stelling niet rijmt met de feiten. Uit het eigen vakantie-overzicht van [appellant] (randnummer 3.6 conclusie van repliek in eerste aanleg) en de door ABN AMRO overgelegde stukken (productie 19 en 20 bij memorie van antwoord) volgt immers dat [appellant] in 2014 en 2015 slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, waardoor hij wel in staat kon worden geacht om vakantie-uren op te nemen. Verder blijkt eruit dat [appellant] tijdens de periode van (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid wel degelijk verlof heeft opgenomen. In het licht hiervan is de stelling van [appellant] dat hij in genoemde periode vanwege arbeidsongeschiktheid geen verlof heeft genoten niet aannemelijk. De conclusie is dat niet is niet komen vast te staan dat er over 2014 en 2015 nog vakantie-uren openstonden.
5.10.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 3 en 4 en zal de bij eisvermeerdering ingestelde vordering worden afgewezen.
Wettelijke rente over uitbetaalde vakantiedagen
5.11.
Grief 5richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de verschuldigde wettelijke verhoging over de uitbetaling van de vakantie-uren moet worden gematigd tot 25%. Volgens [appellant] bestond er geen aanleiding voor matiging, omdat ABN AMRO pas na het bestreden vonnis heeft betaald terwijl al tijdens de procedure vaststond dat er nog openstaande vakantie-uren uitbetaald moesten worden.
5.12.
Ook deze grief faalt. Daartoe is het volgende redengevend. De rechter kan, ook ambtshalve, de wettelijke verhoging matigen tot een bedrag dat gelet op de omstandigheden billijk is, waarbij de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van de werkgever wordt meegewogen. Het hof is van oordeel dat er in de gegeven omstandigheden geen aanleiding bestaat de wettelijke verhoging vast te stellen op een hoger percentage dan 25%. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat ABN AMRO bij het opstellen van de eindafrekening uit kwade wil geen vakantie-uren heeft uitbetaald. Toen vervolgens discussie tussen partijen ontstond over het aantal uit te betalen vakantie-uren, heeft ABN AMRO ervoor gekozen het oordeel van de kantonrechter daarover af te wachten alvorens tot uitbetaling over te gaan. Een dergelijke handelwijze rechtvaardigt geen maximale wettelijke verhoging.
Aanvulling van 20% op IVA-uitkering
5.13.
Met de
grieven 6, 7 en 8komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering om de IVA-uitkering met 20% aan te vullen alsof de vrijwillige WAO-verzekering zou hebben gegolden, niet kan worden toegewezen. [appellant] meent dat hij uit hoofde van de vrijwillige WAO-verzekering aanspraak heeft op deze aanvulling. Hij betwist dat deze verzekering in verband met de invoering van de Wet WIA per januari 2006 is geëindigd of inhoudelijk is gewijzigd. Hij heeft nooit een opzeggings- of wijzigingsbrief ontvangen en ook nooit (ondubbelzinnig en welbewust) ingestemd met een beëindiging of wijziging van de verzekering. [appellant] heeft de verzekering ook niet zelf opgezegd en zich evenmin aangemeld voor de WIA-Excedentverzekering. [appellant] is er dan ook altijd gerechtvaardigd van uit gegaan dat hij aanspraak zou hebben op de 20% aanvulling indien hij arbeidsongeschikt zou worden. [appellant] zou ook nooit hebben ingestemd met een nadelige wijziging van deze arbeidsvoorwaarde. Indien ABN AMRO de verzekering zonder toestemming van [appellant] had mogen wijzigen, dan had hij zich elders aanvullend adequaat verzekerd, aldus nog steeds [appellant] .
5.14.
Het hof is van oordeel dat [appellant] geen aanspraak heeft op een 20% aanvulling op zijn IVA-uitkering. Een dergelijke aanspraak kan niet worden ontleend aan de vrijwillige WAO-uitkering, aangezien artikel 2 van het toepasselijke reglement (zie randnr. 3.2) bepaalt dat er aanspraak bestaat op een aanvulling na het eerste jaar waarin de deelnemer een WAO-uitkering ontvangt. Aangezien aan [appellant] geen WAO- maar een WIA-uitkering is toegekend, is aan deze voorwaarde niet voldaan. Daarbij komt dat ABN AMRO onbetwist heeft aangevoerd dat [appellant] vanaf 2006 geen premies voor de WAO-uitkering meer heeft afgedragen (middels verrekening met zijn salaris), zodat de verzekering ook om die reden geen dekking meer geeft (zie randnr. 3.2).
5.15.
Van een ongeoorloofde, eenzijdige wijziging van arbeidsvoorwaarden is, anders dan [appellant] meent, ook geen sprake. Het gaat hier om een bij cao geregelde arbeidsvoorwaarde die door cao-partijen bij cao is gewijzigd naar aanleiding van veranderde wetgeving (WAO/WIA). Door het incorporatiebeding in de arbeidsovereenkomst is [appellant] aan deze wijziging gebonden. Daarbij komt dat het hof met ABN AMRO van oordeel is dat [appellant] er niet gerechtvaardigd op kon en mocht vertrouwen dat hij aanspraak zou hebben op de 20% aanvulling indien hij arbeidsongeschikt zou worden. Het hof acht daarvoor de volgende feiten en omstandigheden, die door [appellant] niet, althans onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, van belang: (i) de cao’s waarin tot 2006 de mogelijkheid stond om een vrijwillige WAO-verzekering met 20% aanvulling af te sluiten en vanaf 2006 de mogelijkheid om een WIA-Excedentverzekering met 10% aanvulling af te sluiten, (ii) het Intranetbericht van ABN AMRO van mei 2006, waarin stond dat de WAO per 1 januari 2006 is vervangen door de WIA en waarin de mogelijkheid werd geboden om een WIA-Excedentverzekering met een 10% aanvulling af te sluiten, (iii) de loonstroken waarop premies voor de WIA-Excedentverzekering op het salaris zijn ingehouden en geen premies voor de vrijwillige WAO-verzekering, (iv) het feit dat in mei 2006 premies voor de vrijwillige WAO-verzekering aan [appellant] zijn teruggestort, welke premies waren ingehouden op de salarissen van januari tot en met mei 2006, (v) een overzicht van de personeelscondities op de HR-portal
My Benefits, waarop stond dat [appellant] een vrijwillige WIA-Excedentverzekering heeft op grond waarvan hij bij arbeidsongeschiktheid een aanvulling van 10% van zijn inkomen krijgt, en (vi) de brief van Delta Lloyd aan [appellant] van 28 september 2017 waarin stond dat voor hem een collectieve WIA-Excedentverzekering met een vaste aanvulling van 10% was afgesloten (randnr. 3.5). Onder voornoemde omstandigheden heeft [appellant] er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat hij aanspraak heeft op een 20% aanvulling op zijn IVA-uitkering. Gelet hierop kan in het midden blijven of [appellant] de brief van ABN AMRO van 10 mei 2006, waarin het personeel wordt geïnformeerd dat de vrijwillige WAO-verzekering is geëindigd en waarin de nieuwe WIA-Excedentverzekering wordt aangeboden, heeft ontvangen.
Slotsom en proceskosten
5.16.
[appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
5.17.
Uit al het voorgaande volgt dat ook grief 9 waarmee [appellant] betoogt dat de kantonrechter de proceskosten ten onrechte heeft gecompenseerd, faalt. De slotsom is dat alle grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde eis zal worden afgewezen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van ABN AMRO zijn gevallen, op € 783,00 aan verschotten en € 2.428,00 aan salaris;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, I.A. van der Burg en N. Kampert en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2024.