ECLI:NL:GHAMS:2024:211

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
200.324.747/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot voeging ex artikel 217 Rv; niet-ontvankelijkheid van eisers in het incident tot voeging

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 30 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep. De zaak betreft een incident tot voeging op basis van artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisers in het incident, [A] en [B], hebben verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het hof heeft echter geoordeeld dat alleen derden zich kunnen voegen in een geding en dat procespartijen, zoals [A] en [B], reeds door hun oproeping op basis van artikel 118 Rv partijen in het geding zijn geworden. Hierdoor kunnen zij zich niet voegen aan de zijde van een van de andere partijen. Het hof verklaart de eisers in het incident niet-ontvankelijk in hun vordering.

De procedure begon met een dagvaarding van [appellanten] op 25 oktober 2022, waarbij zij in hoger beroep gingen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022. De geïntimeerden zijn niet verschenen, en het hof heeft aan [appellanten] verlof verleend om nieuwe appartementseigenaren, [A] en [B], op te roepen. Na hun verschijning in het geding hebben [A] en [B] hun verzoek tot voeging ingediend, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor een memorie van antwoord in het incidenteel appel door [appellanten].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.324.747/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/709467 / HA ZA 21-975
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 januari 2024
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellante 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
appellanten in de hoofdzaak,
verweerders in het incident tot voeging,
advocaat: mr. H. Verstegen te Amsterdam,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonend te [woonplaats 2] , Verenigde Staten,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident tot voeging,
niet verschenen,
en met als opgeroepen partijen, tevens eisers in het incident tot voeging:

1.[A.] ,

2.
[B.],
beiden wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. A.P.L.C. Trouwborst te Nijmegen.
Partijen worden hierna [appellanten] , [geïntimeerden] en [A en B] genoemd.

1.Het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 25 oktober 2022 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.
Tegen [geïntimeerden] is verstek verleend.
Op het door [appellanten] bij incidentele conclusie, met producties, daartoe gedane verzoek, is bij rolbeslissing van 28 maart 2023 aan hen verlof verleend voor het oproepen van de nieuwe appartementseigenaren ( [A en B] ).
Bij akte van 25 april 2023 hebben [appellanten] een productie overgelegd.
Op de rol van 16 mei 2023 hebben [appellanten] (bij H16-formulier van 7 mei 2023) het exploot van 20 april 2023, waarbij [A en B] in het geding zijn opgeroepen, overgelegd.
[A en B] zijn op 16 mei 2023 in het geding verschenen.
Bij rolbeslissing van 25 mei 2023 is het verzoek van McLaughlin, zoals gedaan bij brief van 15 mei 2023, om een comparitie van partijen te gelasten afgewezen en is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van [appellanten] ;
- memorie van antwoord, tevens incidentele vordering tot voeging en grieven in incidenteel appel, met een productie, van [A en B] ;
- H16-formulier van 17 oktober 2023 van [appellanten]
Vervolgens is arrest gevraagd in het incident.
[A en B] hebben voor zover nodig op de voet van artikel 217 Rv gevorderd om zich te mogen voegen aan de zijde van [geïntimeerden]
[appellanten] hebben het hof (bij genoemd H16-formulier) bericht in te stemmen met voeging voor zover nodig op de voet van artikel 217 Rv.

2.Beoordeling

2.1.
In dit incident vorderen [A en B] zich te mogen voegen aan de zijde van [geïntimeerden] , kennelijk voor zover hun mededeling onder randnummer 3 van hun memorie daartoe onvoldoende is. [A en B] zijn niet-ontvankelijk in deze incidentele vordering op grond van het volgende.
2.2.
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (artikel 217 Rv). Uit de tekst van dit artikel volgt dat alleen een derde zich kan voegen en niet een procespartij. Een procespartij heeft ook geen belang bij voeging, omdat zij reeds in haar hoedanigheid van procespartij de gelegenheid heeft haar standpunt in de hoofdzaak kenbaar te maken (vgl. HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:601).
2.3.
[A en B] zijn door hun oproeping op de voet van artikel 118 Rv (reeds) partijen in het geding geworden en kunnen zich dus niet voegen aan de zijde van een van de andere partijen. Ook valt niet in te zien welk belang bij voeging zij nog zouden hebben, nu zij als opgeroepen partijen na hun verschijning in het geding in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunt aan het hof kenbaar te maken en daarvan gebruik hebben gemaakt.
2.4.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor een memorie van antwoord in het incidenteel appel door [appellanten]

3.Beslissing

Het hof:
in het incident tot voeging:
verklaart [A en B] niet-ontvankelijk in hun vordering;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 12 maart 2024 voor een memorie van antwoord in incidenteel appel door [appellanten] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, L.A.J. Dun en D. Kingma door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.