Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellante 2],
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 2],
1.[A.] ,
[B.],
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, is op 30 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep. De zaak betreft een incident tot voeging op basis van artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eisers in het incident, [A] en [B], hebben verzocht zich te mogen voegen aan de zijde van de geïntimeerden, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. Het hof heeft echter geoordeeld dat alleen derden zich kunnen voegen in een geding en dat procespartijen, zoals [A] en [B], reeds door hun oproeping op basis van artikel 118 Rv partijen in het geding zijn geworden. Hierdoor kunnen zij zich niet voegen aan de zijde van een van de andere partijen. Het hof verklaart de eisers in het incident niet-ontvankelijk in hun vordering.
De procedure begon met een dagvaarding van [appellanten] op 25 oktober 2022, waarbij zij in hoger beroep gingen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2022. De geïntimeerden zijn niet verschenen, en het hof heeft aan [appellanten] verlof verleend om nieuwe appartementseigenaren, [A] en [B], op te roepen. Na hun verschijning in het geding hebben [A] en [B] hun verzoek tot voeging ingediend, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. De zaak is vervolgens naar de rol verwezen voor een memorie van antwoord in het incidenteel appel door [appellanten].