ECLI:NL:GHAMS:2024:2103
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep na intrekking
Op 24 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van een verdachte die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, gedateerd 10 april 2020. De verdachte, geboren in 1970 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had op 20 april 2020 hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 10 juli 2024 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte niet-ontvankelijk verklaard zou worden in het hoger beroep. Dit verzoek was gebaseerd op een e-mail van de raadsman van de verdachte, gedateerd 24 juni 2024, waarin werd aangegeven dat de verdachte het hoger beroep niet wenste te handhaven.
Het hof heeft vastgesteld dat de intrekking van het hoger beroep niet meer mogelijk was, aangezien het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 10 november 2021 was aangevangen. De raadsman heeft het hof geïnformeerd dat de verdachte zijn bezwaren tegen het vonnis niet langer wenste te handhaven en heeft verzocht om niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. Het hof heeft, gelet op artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en de vordering van de advocaat-generaal, besloten de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak is gedaan tijdens een openbare terechtzitting op 24 juli 2024, waarbij ook de griffier aanwezig was. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen rechtens te respecteren belang is dat zou pleiten voor nader onderzoek in deze zaak, en heeft derhalve de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.