Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding
- het bestreden arbitrale vonnis gedeeltelijk, dan wel geheel zal vernietigen,
- met afwijzing van de vorderingen van Cofco c.s. en
- veroordeling van Cofco c.s. tot betaling van US$ 25 miljoen, vermeerderd met rente en
- veroordeling van Cofco c.s. tot betaling van de door Cygne gemaakte kosten van arbitrage, vermeerderd met rente en
- (voorwaardelijk) het scheidsgerecht in staat te stellen de gronden voor vernietiging ongedaan te maken en
- hoofdelijke veroordeling van Cofco c.s. in de kosten van het geding.
2.Feiten
de 2014-transactie’) is 51% van de aandelen in Nidera Capital BV (de moedermaatschappij van Nidera) overgedragen aan Cofco c.s., onderdeel van de Cofco-groep, een Chinese staatsonderneming. Deze transactie is vastgelegd in de overeenkomst d.d. 28 februari 2014 genaamd ‘
SSSA’, nadien gewijzigd door een aanvullende overeenkomst, de ‘
SA’. De koopsom was ruim US$ 938 miljoen, waarbij Cofco c.s. aanvullend US$ 350 miljoen op aandelen stortte. Er zijn vele aanvullende voorwaarden overeengekomen.
de 2016-transactie’), op 28 februari 2017 gevolgd door de levering (de ‘
Closing’). Deze overeenkomst kende, naast een schikking ten aanzien van onder 2.2 bedoelde claims, een koopsom van US$ 473,8 miljoen en is vastgelegd in de zogenaamde ‘SPA’ en ‘SA’ (de ‘
Settlement Agreement’). De betalingsverplichting van een deel van de koopsom, US$ 25 miljoen, werd uitgesteld, onder voorwaarden. Voor het overige bevatte de overeenkomst een beding van finale kwijting, ingaande na de ‘Closing’.
accounting issue’ was ontdekt, waarnaar PwC in opdracht van o.m. Cofco c.s. onderzoek heeft verricht. Volgens Cofco c.s. had Cygne haar wetenschap omtrent dit ‘
issue’ voor haar verborgen gehouden (de ‘Verhulling’), om welke reden zij haar medewerking aan de levering conform SPA/SA opschortte.
escrow’) te mogen storten. De arbiter stond dit bij beslissing d.d. 14 februari 2017 toe voor een bedrag van US$ 187,5 miljoen. Dit is door Cofco c.s. aldus uitgevoerd; het restant van de koopsom (US$ 286,3 miljoen) is aan Cygne betaald. De resterende aandelen zijn aan Cofco c.s. geleverd. De ‘
Closing’ van SPA en SA vond daarmee plaats op 28 februari 2017.
Closing’ verkocht Cofco c.s. een onderdeel van Nidera voor US$ 1,474 miljard.
liability phase’en de ‘
quantum phase’.
Vonnis-I’). Het scheidsgerecht wees het door Cofco c.s. gestelde bedrog door Cygne voorafgaand aan de 2014-transactie af (omdat de wetenschap van de Country Manager Brazilië (
BC) niet aan Cygne werd toegerekend), maar concludeerde wel tot bedrog door Cygne voorafgaand aan de 2016-transactie (omdat de ‘Verhulling’ toen al wel bekend werd verondersteld bij iemand (
MiMW) wiens kennis het scheidsgerecht aan Cygne toerekende). De vordering tot vernietiging van de 2016-transactie werd echter afgewezen op de grond dat Cofco c.s., wetende van het bedrog, toch op nakoming van de 2016-transactie (de ‘
Closing’) had aangedrongen. Het scheidsgerecht oordeelde tevens dat Cygne wel jegens Cofco c.s. aansprakelijk was op grond van onrechtmatige daad, omdat Cofco c.s. de 2016-transactie niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, indien de ‘Verhulling’ niet had plaatsgevonden. Omdat het om een onrechtmatige daad gaat vallen de gevolgen daarvan niet onder de in de overeenkomst bedongen finale kwijting, aldus het scheidsgerecht. De hoogte van de schadevergoeding die Cygne aan Cofco c.s. diende te betalen diende te worden vastgesteld in de volgende fase (de ‘
quantum phase’). Tegen dit vonnis (‘
Vonnis-I’) van het scheidsgerecht is geen beroep ingesteld, noch wordt daarvan vernietiging gevorderd.
Closing’ was aangegaan. Ook wees Cygne het scheidsgerecht op het voor Cofco c.s. zeer lucratief gebleken karakter van de 2016-transactie (zie 2.7), waaruit blijkt dat de ‘
deal drivers’ aan de zijde van Cofco c.s. zodanig groot waren dat een theoretisch lagere koopsom niet waarschijnlijk was. Cygne vorderde (als tegenvordering in de arbitrale procedure) vrijgave van het in depot bepaalde deel van de koopsom (US$ 187,5 miljoen, zie 2.5) en betaling van het opgeschorte deel van de koopsom (US$ 25 miljoen, zie 2.3). Ook wees Cygne het scheidsgerecht op het door Cofco c.s. opgemaakte interne waarderingsrapport (van eind 2016) waarin de gevolgen van de Brazilië-fraude op US$ 25 miljoen en de totale waarde van Nidera op ruim 2 miljard US$ werden geschat, als gevolg waarvan de aandelen in de transactie-2016 bijna US$ 700 miljoen waard zouden zijn geweest.
quantum phase’ (‘
Vonnis-II’). Het scheidsgerecht verwerpt de berekeningswijze van Cofco c.s. en stelt dat bij het totstandkomen van de prijsafspraak 2015 van een ‘objectieve’ prijsvorming geen sprake is geweest, maar van een onderhandelingsresultaat, voornamlijk als gevolg van de respectieve ‘
deal drivers’ van beide partijen. Dit karakter (een onderhandelingsresultaat, geen berekening) is ook tot uitdrukking gekomen in het bij de transactie ontbreken van garanties ten aanzien van de waarde(ring). Het scheidsgerecht oordeelt voorts dat in het theoretisch/hypothetisch scenario naar zijn oordeel het onderhandelingsresultaat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, zou zijn uitgekomen op een koopsom van US$ 350 miljoen (in plaats van de in 2016 overeengekomen koopsom van US$ 473,8 miljoen). Het verschil van US$ 123,8 miljoen dient te worden toegerekend aan de door Cygne gepleegde onrechtmatige daad, aldus het scheidsgerecht. Onder aftrek van het opgeschorte deel van de koopsom (US$ 25 miljoen, zie 2.3) werd Cygne veroordeeld om aan Cofco c.s. te betalen het verschil ten bedrage van US$ 98,8 miljoen, vermeerderd met rente (over US$ 123,8 miljoen) en de kosten van de arbitrageprocedure.
3.Beoordeling
Vonnis-II’) met een beroep op het bepaalde in artikel 1065, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Meer specifiek voert zij daartoe de volgende gronden aan:
any such amount as the Tribunal deems appropriate”. De aangehaalde andersluidende stelling van Cygne waarmee zij haar conclusie wil onderbouwen, mist daarmee feitelijke grondslag. Voor zover Cygne zou hebben betoogd dat Cofco c.s. geen feitelijke grondslag onder haar subsidiaire vordering zou hebben aangevoerd, heeft te gelden dat daartoe ook geen noodzaak bestaat in het geval als het onderhavige waar de subsidiaire vordering neerkomt op het mindere van het primair gevorderde en dus niet van een geheel andere aard is. In zo’n geval kan het scheidsgerecht op basis van de over en weer gestelde feiten die het wel bewezen oordeelt ook het mindere aan schadevergoeding toewijzen, zoals het scheidsgerecht in dit geval ook heeft gedaan.
deal drivers’, die volgens het scheidsgerecht kennelijk zodanig zwaarwegend waren dat de te verwachten uitkomst van onderhandelingen, ook bij tijdige wetenschap van hetgeen verhuld was gebleven, nog steeds een onderhandelingsresultaat tot verkoop, maar dan met een lagere verkoopprijs, zou zijn geweest. Daarmee heeft het scheidsgerecht nauwe aansluiting gezocht bij de door partijen gestelde feiten. Dat de motivering waarom de uitkomst van die hypothetische onderhandelingen op een koopsom van US$ 350 miljoen is bepaald en niet op willekeurig enig ander (al dan niet nabijgelegen) bedrag ligt in de taak van het scheidsgerecht om de schade te schatten besloten. Gelet op de meest vergaande stellingen van partijen (Cygne: schade is nihil, Cofco c.s.: schade is ruim US$ 600 miljoen) is een schatting die neerkomt op een ‘korting’ op de koopprijs van bijna US$ 124 miljoen ook niet buiten de bandbreedte die door de vorderingen over en weer wordt bepaald. Als hiervoor reeds is overwogen komt het scheidsgerecht daarbij een ruime vrijheid toe. Daarbij speelt meer in het bijzonder nog een ‘verruimende’ rol het tussen partijen vaststaande feit dat de in 2016 overeengekomen prijs niet het rekenkundig resultaat van enige concrete berekeningswijze is geweest, maar juist een onderhandelingsresultaat waarin vele factoren (‘
deal drivers’) over en weer een rol hebben gespeeld. Juist gelet op die veelheid aan prijsbepalende factoren was het de taak van het scheidsgerecht om in te schatten wat in 2016 het waarschijnlijke prijseffect was geweest van de wetenschap dat bij de waardebepaling, en dus de prijsbepaling, rekening moest worden gehouden met de gevolgen van een omvangrijke boekhoudfraude, waarvan echter de omvang toen nog niet vaststond. Dat Cofco c.s. eind 2016/begin 2017 de omvang van de te treffen boekhoudkundige voorziening op US$ 25 miljoen heeft geschat, zoals door Cygne ook in de arbitrageprocedure naar voren is gebracht, is daarbij alleen al niet beslissend omdat de prijs al in augustus 2016 (dus ruim voordien) was vastgesteld, derhalve op een tijdstip waarop nog onvoldoende inzicht bestond over de exacte omvang van het boekhoudschandaal en de daaraan toe te schrijven waardedaling. Het scheidsgerecht was bij zijn schatting van de schade om die reden dan ook niet gehouden om tot een zo exact mogelijk van deze en andere wel tot cijfers herleidbare onderdelen over te gaan. Het kenmerk van een schatting is immers dat het geen ‘exacte’ berekening is.
deal’ (de 2016-transactie) ontbreken van een tussen partijen overeengekomen waarderingsmethode, kon het scheidsgerecht niet anders dan op de gekozen wijze invulling geven aan zijn onmiskenbare taak om de schade te schatten. Het scheidsgerecht heeft expliciet onderkend en gemotiveerd dat dit een lastige taak was, maar aan de uitvoering van die taak kon het niet ontkomen. Afwijzing van de vordering omdat de schade niet vast te stellen was, dan wel lastig in te schatten zou zijn (hetwelk voortvloeit uit de redenering van Cygne) zou in strijd zijn met de op het scheidsgerecht rustende taak de schade te schatten (vergelijk in dit verband: HR 07-09-2018, ECLI:NL:HR:2018:1435 en HR 06-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:1910).
a broad brush’ (r.o. 388). Het scheidsgerecht heeft daarbij ook expliciet verwezen naar de onzekere factoren bestaande uit ten tijde van de ‘
deal’ reeds bestaande en toen nog toekomstige claims (zie 2.2), waarvoor de bereikte overeenstemming immers ook een definitieve oplossing beoogde te zijn. Waar Cygne heeft betoogd dat het scheidsgerecht bij de vaststelling van de schade ten onrechte die ‘
broad brush’ zou hebben gebruikt vindt dat standpunt geen grondslag in het recht.
broad brush’ kan van de uitkomst daarvan en de daaronder gelegde motivering niet die (rekenkundige) precisie worden verlangd die Cygne kennelijk voorstaat. Het ontbreken bij de vaststelling van de hypothetische prijs van een exact op de cijfers gerichte motivering vloeit zowel voort uit de vrijheid van het scheidsgerecht om de schade te schatten, als uit de bijzondere omstandigheden van dit geval waarin er over en weer vele, de prijs beïnvloedende, ‘
deal drivers’ waren, terwijl daarnaast de effecten van de boekhoudfraude nog onvoldoende helder waren. Onder die omstandigheden voldoet de door het scheidsgerecht gehanteerde motivering aan de op hem ter zake rustende verplichtingen. Het door Cygne gestelde ‘ontbreken van een steekhoudende motivering’ is daarmee niet komen vast te staan, waarmee ook deze tweede grondslag voor de gevorderde vernietiging ongegrond wordt bevonden. Door Cygne zijn immers geen andere dan de hiervoor beoordeelde gronden gesteld die, indien vaststaand, zelfstandig een zodanig ernstig tekortschietende motivering zouden opleveren dat zij tot een toewijzing van het gevorderde zouden kunnen leiden. Daarom faalt ook deze grondslag.