In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die is veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank had de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 14.764,39 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 29.628,78. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 27 februari 2024 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel schatte op € 29.528,39, met een verzoek om de betalingsverplichting te matigen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De verdediging betoogde dat er niets te ontnemen viel, omdat de betrokkene niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en er geen oogst was gerealiseerd. Het hof heeft echter vastgesteld dat de betrokkene aanwezig was in het pand waar de hennepkwekerij was aangetroffen en dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de betalingsverplichting vastgesteld op € 13.287,95, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. De redelijke termijn was overschreden in zowel de eerste aanleg als in hoger beroep, wat het hof heeft geconstateerd zonder aanleiding te zien voor een verdere matiging van de betalingsverplichting. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag.