ECLI:NL:GHAMS:2024:196

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
23-002832-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak poging zware mishandeling en veroordeling bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van de poging tot zware mishandeling, maar werd wel veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 11 augustus 2015, waarbij de verdachte met zijn auto op de aangever inreed. Het hof oordeelde dat niet met de vereiste mate van zekerheid kon worden vastgesteld dat de verdachte opzettelijk de intentie had om de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte werd vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging zware mishandeling, maar het hof achtte de bedreiging met zware mishandeling wel bewezen. De verdachte kreeg een geheel voorwaardelijke taakstraf van 30 uren opgelegd, mede vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot schadevergoeding van € 503,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002832-21
datum uitspraak: 24 januari 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-203426-15 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 1976,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
10 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, zijn raadsvrouw en de benadeelde partij en zijn gemachtigde naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 11 augustus 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij01] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet in een (personen)auto (abrupt met hoge en/of toenemende snelheid) in de richting van voornoemde [benadeelde partij01] is gereden, tengevolge waarbij voornoemde [benadeelde partij01] door voornoemde (personen)auto aan de binnenkant van zijn rechterbeen (ter hoogte van zijn knie) is geraakt en/of op de grond is gevallen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 11 augustus 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [benadeelde partij01] door een of meer feitelijkheden heeft bedreigd met zware mishandeling en/of met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers is/heeft verdachte opzettelijk dreigend in een (personen)auto (abrupt met hoge en/of toenemende snelheid) in de richting van voornoemde [benadeelde partij01] gereden, tengevolge waarbij voornoemde [benadeelde partij01] door voornoemde (personen)auto aan de binnenkant van zijn rechterbeen (ter hoogte van zijn knie) is geraakt en/of op de grond is gevallen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt.

Bewijsoverwegingen

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat uit de letselverklaring en de verklaringen van de aangever en de getuigen [getuige01] en [getuige02] blijkt dat de verdachte op de aangever is ingereden en de aangever ook daadwerkelijk heeft geraakt. Daarbij is het volgens de advocaat-generaal een feit van algemene bekendheid dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bestaat als met een groot voertuig tegen een onbeschermde voetganger wordt gereden en dat de verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat de verdachte niet het opzet had om de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen dan wel te bedreigen. Daarbij stelt de raadsvrouw dat de aangever degene was die voor de auto van de verdachte is gaan staan en vervolgens op de motorkap van de auto is gesprongen.
Het hof overweegt als volgt.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat er op 11 augustus 2015 een verkeerstwist heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en de aangever. Op enig moment is de verdachte in zijn auto gestapt en, terwijl de aangever voor de auto van de verdachte stond, in de richting van de aangever gereden. Daarbij heeft hij de aangever geraakt aan zijn rechterbeen en is de aangever op de grond gevallen.
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij inderdaad boos was op de aangever, maar dat hij niet de bedoeling had de aangever met zijn auto te raken. Volgens de verdachte zou de aangever degene zijn geweest die op de motorkap van de auto is gesprongen en zich daarna theatraal op de grond heeft laten vallen, terwijl hij de aangever juist probeerde te ontwijken. Uit de getuigenverklaring van [getuige01] blijkt echter dat de verdachte is opgetrokken in de richting van de aangever en hem heeft aangereden. De verklaring van de verdachte dat de aangever op de motorkap is gesprongen wordt tegen gesproken door de inhoud van het bewijs.
Het hof kan echter niet met voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast stellen dat de verdachte opzettelijk probeerde de aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, ook niet in voorwaardelijke zin. Zo blijkt uit het dossier niet hoe hard de verdachte heeft gereden, waar de aangever precies stond en of de verdachte
wildedat de aangever werd geraakt.
Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van de primair tenlastegelegde poging zware mishandeling.
Het hof acht echter wel bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling door met zijn auto op de aangever in te rijden en hem te raken. Door onder deze omstandigheden zo te handelen heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 augustus 2015 te Amsterdam, [benadeelde partij01] door een feitelijkheid heeft bedreigd met zware mishandeling, immers is verdachte opzettelijk dreigend in een personenauto in de richting van [benadeelde partij01] gereden, tengevolge waarvan [benadeelde partij01] door voornoemde personenauto aan zijn rechterbeen is geraakt en op de grond is gevallen.
Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het subsidiair bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg subsidiair bewezenverklaarde veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 75 uren, subsidiair 37 dagen vervangende hechtenis indien deze taakstraf niet goed wordt uitgevoerd, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van één jaar.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft na een verkeerstwist het slachtoffer met zijn auto aangereden. Hiermee heeft hij een intimiderende en angstaanjagende situatie geschapen voor het slachtoffer. Bedreiging is een ernstig feit dat, wanneer het wordt gepleegd door op een openbare plek met een auto op een persoon in te rijden, ook gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij veroorzaakt. Het hof rekent dit de verdachte aan.
In het voordeel van de verdachte houdt het hof echter in sterke mate rekening met het grote tijdsverloop.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Op 11 augustus 2015 is de verdachte in verzekering gesteld ter zake van het tenlastegelegde. Op 14 november 2016 is de verdachte bij verstek veroordeeld door de politierechter te Amsterdam. Daarop is appel ingesteld en heeft het hof de zaak op 18 september 2018 teruggewezen naar de politierechter in de rechtbank Amsterdam wegens nietigverklaring van de dagvaarding in eerste aanleg. Vervolgens is eerst op 14 oktober 2021 opnieuw vonnis gewezen. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg van ruim vier jaren. Op 20 oktober 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis, terwijl het hof pas vandaag arrest wijst. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep wederom is overschreden met ruim drie maanden. Het hof zal, gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn, aan de verdachte een geheel voorwaardelijke taakstraf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 30 uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 999,56, waarvan € 249,56 ter zake van materiële schade en € 750,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 652,76, bestaande uit € 152,76 aan materiële schade en € 500,00 aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toe te wijzen zoals de politierechter dat heeft gedaan.
De raadsvrouw van de verdachte heeft gelet op de bepleite vrijspraak primair afwijzing van de vordering van de benadeelde partij verzocht. Subsidiair heeft de raadsvrouw de vordering ten dele betwist. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat niet gebleken is dat de benadeelde partij door het letsel niet heeft kunnen werken en derhalve inkomsten is misgelopen. Daarnaast stelt de verdediging dat de vordering ten aanzien van de schade aan de auto niet kan worden toegewezen, omdat deze niet in rechtstreeks verband staat met het tenlastegelegde feit. Ten aanzien van de immateriële schade verzoekt de verdediging primair om afwijzing en subsidiair om matiging van het gevorderde bedrag omdat de ernst van de psychische schade niet is gebleken.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De parkeerkosten voor het bezoek aan het politiebureau voor het doen aangifte (€ 3,00) zijn niet betwist en acht het hof toewijsbaar.
Ten aanzien van het gemiste inkomen, stelt het hof vast dat de verdediging heeft betwist dat de benadeelde partij niet heeft kunnen werken en daardoor inkomen heeft gemist. Dit betekent dat hiervoor nader onderzoek nodig is. Nader onderzoek zou echter een onevenredige belasting van het strafproces betekenen, zodat het hof de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk zal verklaren. Wel zal het hof bepalen dat de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wat betreft de kosten die zijn gevorderd voor de schade aan de auto is het hof, met de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat een rechtstreeks verband met het bewezenverklaarde feit ontbreekt. Dit betekent dat de benadeelde partij ook ten aanzien van dit deel in zijn vordering niet kan worden ontvangen en deze slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij brengen mee dat van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is, en voor zover dat niet met concrete gegevens is onderbouwd, liggen de nadelige gevolgen in dit geval door de aard van de bedreiging voor de hand.
Het hof begroot de omvang van de immateriële schade - gelet op de onderbouwing en het verhandelde ter terechtzitting - naar maatstaven van billijkheid op € 500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingetreden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor dat deel zal worden toegewezen. Voor het overige wordt de vordering op dit punt afgewezen.
Gelet op het voorgaande is de verdachte gehouden tot vergoeding van schade tot een totaalbedrag van
€ 503,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ingereden. Om te bevorderen dat die schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f Sr opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij01] ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 503,00 (vijfhonderddrie euro)bestaande uit
€ 3,00 (drie euro)materiële schade en
€ 500,00 (vijfhonderd euro)immateriële schade
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering voor zover deze betrekking heeft op materiële schade en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst de vordering voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij01] , ter zake van het subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 503,00 (vijfhonderddrie euro) bestaande uit € 3,00 (drie euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
11 augustus 2015.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Kuiper, mr. F.A. Hartsuiker en mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Leeuwen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 januari 2024.