ECLI:NL:GHAMS:2024:190

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
26 januari 2024
Zaaknummer
23-002629-23
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openlijke geweldpleging in vereniging met toepassing van volwassenenstrafrecht en vordering benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 18 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 2002, was aangeklaagd voor openlijke geweldpleging in vereniging. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich samen met een ander schuldig heeft gemaakt aan het schoppen en stompen van een slachtoffer in een supermarkt, wat leidde tot een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De politierechter had het jeugdstrafrecht toegepast en een werkstraf van 60 uren opgelegd, maar het hof oordeelde dat de verdachte ten tijde van het delict meerderjarig was en dat het volwassenenstrafrecht van toepassing was. Het hof heeft de straf aangepast naar een onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, en heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen. De benadeelde partij had een schadevergoeding van € 1.500,00 gevorderd, maar het hof heeft de schade vastgesteld op € 470,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de pleegdatum. Het hof heeft de beslissing van de politierechter vernietigd voor wat betreft de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij, en heeft in die zin opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002629-23
datum uitspraak: 18 januari 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2022 in de strafzaak onder parketnummer 13-066799-22 tegen
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01] 2002,
adres: [adres01] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de gronden voor de bewezenverklaring op na te melden wijze aanvult.

Aanvulling van gronden

Het hof voegt aan de door de politierechter – op grond van artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv – opgesomde bewijsmiddelen het volgende bewijsmiddel toe:
4. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer PL1300-2021235868-8 van 5 januari 2022, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant01] (doorgenummerde pagina’s 13-17), inhoudende de bekennende verklaring van de verdachte.
Daarbij merkt het hof uitdrukkelijk op dat het deze verklaring van de verdachte – gelet op pagina’s 11 en 12 (bewijsmiddel 3) – aldus verstaat dat de verdachte zich heeft herkend als NN1 (in plaats van NN2), zijnde de persoon die door de aangever werd aangesproken.

Oplegging van straf

De politierechter heeft het jeugdstrafrecht toegepast en de verdachte voor het tenlastegelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 60 uren, bij niet naar behoren verrichten te vervangen door 30 dagen jeugddetentie.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld op grond van het volwassenenstrafrecht en heeft geëist dat hij zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat hij thans geen argumenten kan aandragen voor toepassing van het jeugdstrafrecht. De raadsman heeft verzocht om, in overeenstemming met de eis van de advocaat-generaal, een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 60 uren op te leggen. De raadsman heeft naar voren gebracht dat het moeten uitvoeren van een taakstraf vermoedelijk een te zware belasting zal zijn voor de verdachte omdat hij 32 uren per week werkt en bijzondere voorwaarden moet naleven die ná het tenlastegelegde aan hem zijn opgelegd in een andere zaak (artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)). In het verleden is hij overprikkeld geweest ten gevolge waarvan hij destijds negatief gedrag vertoonde. De verdachte is geschrokken van de veroordeling in de zaak met parketnummer 16-211918-22 – waarin hij ruim drie maanden in voorarrest heeft gezeten en de bijzondere voorwaarden zijn opgelegd – en werkt sindsdien aan bepaalde doelen die hij zichzelf gesteld heeft.
Volwassenenstrafrecht
De verdachte was ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde 19 jaar oud en dus meerderjarig.
Dat brengt mee dat in beginsel het volwassenenstrafrecht wordt toegepast. Op grond van het bepaalde in artikel 77c Sr kan de rechter de bepalingen van het jeugdstrafrecht toepassen, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
In de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde reclasseringsrapportage van 30 augustus 2022 worden zowel indicaties als contra-indicaties voor toepassing van het jeugdstrafecht uiteengezet. Het hof acht van belang dat volgens deze rapportage de mogelijkheden tot pedagogische beïnvloeding van de verdachte beperkt zijn.
Gelet hierop en nu uit het onderzoek ter terechtzitting niet is gebleken van een (andere) reden om het jeugdstrafrecht toe te passen – noch in de persoonlijkheid van de verdachte noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan – zal het hof, anders dan de politierechter, geen toepassing geven aan artikel 77c Sr en recht doen op grond van het volwassenenstrafrecht.
Straftoemeting
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging, door het slachtoffer – die een opmerking over de parkeerplaats van de scooter van de verdachte had gemaakt – voor de deur van een supermarkt en daarbinnen te schoppen, in het gezicht te stompen en in de richting van het gezicht te slaan. Met zijn handelen heeft de verdachte op grove wijze een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daarnaast brengen dit soort misdrijven gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg bij directe getuigen en in de samenleving.
Het hof is van oordeel dat een voorwaardelijke taakstraf, zoals door de advocaat-generaal en de raadsman is voorgesteld, onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit. Een onvoorwaardelijke straf ligt in de rede.
Bij de straftoemeting heeft het hof acht geslagen op de toepasselijkheid van artikel 63 Sr; de verdachte is (onder meer) bij vonnis van 21 februari 2023 van de rechtbank Midden-Nederland (parketnummer 16-211918-22) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 78 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden
.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente, bestaande uit € 220,00 immateriële schade en € 1.280,00 materiële schade verdeeld over de volgende posten:
schade bril (montuur en glazen) à € 440,00;
schade jas à € 70,00;
gebruik eigen risico zorgverzekering à € 770,00 (tweemaal € 385,00).
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.310,00, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering, conform het vonnis, voor een bedrag van € 1.310,00 kan worden toegewezen.
De raadsman heeft primair verzocht de vordering wat betreft de materiële schade af te wijzen dan wel niet-ontvankelijk te verklaren en heeft subsidiair, ten aanzien van de post
schade bril, verzocht gebruik te maken van de schattingsbevoegdheid. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de materiële schade onvoldoende met stukken is onderbouwd. Wat betreft de immateriële schade heeft de raadsman de vordering niet weersproken.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot een bedrag van € 250,00, zijnde de schade aan de bril. Het hof heeft hierbij gebruik gemaakt van de schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om de materiële schade naar redelijkheid vast te stellen en volgt in dit verband het oordeel van de politierechter. De verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks de gestelde materiële schade heeft geleden. Het hof is met de raadsman van oordeel dat de benadeelde partij deze schade niet genoegzaam heeft onderbouwd, hoewel daartoe de gelegenheid heeft bestaan. De vordering zal wat betreft de overige materiële schade daarom worden afgewezen.
Immateriële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks immateriële schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 220,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
De vordering zal dus worden toegewezen tot een bedrag van in totaal € 470,00.
Het toe te wijzen bedrag aan materiële en immateriële schade zal worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de pleegdatum 15 november 2021.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 36f, 63 en 141 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en maatregel en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde01]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde01] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 470,00 (vierhonderdzeventig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 220,00 (tweehonderdtwintig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de
Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde01], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 470,00 (vierhonderdzeventig euro) bestaande uit € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) materiële schade en € 220,00 (tweehonderdtwintig euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
9 (negen) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 15 november 2021.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. C.J. van der Wilt en mr. S. Jongeling, in tegenwoordigheid van mr. C.T. Snellenberg, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 januari 2024.
De oudste raadsheer is buiten staat het arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]