ECLI:NL:GHAMS:2024:1851

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23-004415-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanvullende bewijsoverweging ontucht en strafoplegging

Op 2 juli 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die in hoger beroep was gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2019. De zaak betreft een bewezenverklaring van ontucht, waarbij de verdachte een minderjarig meisje heeft benaderd via Telegram en haar heeft bewogen tot seksuele handelingen in ruil voor geld en/of een tongpiercing. Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Het hof overweegt dat de verdachte, wetende dat het slachtoffer minderjarig was, inbreuk heeft gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen en een taakstraf van 50 uren gevorderd. Het hof houdt rekening met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en past de straf aan. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof een bedrag van € 1.250,00 toekent voor immateriële schade. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij, en legt een voorwaardelijke gevangenisstraf van 60 dagen en een taakstraf van 40 uren op. De benadeelde partij wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004415-19
datum uitspraak: 2 juli 2024
TEGENSPRAAK (279 Sv)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-730072-17 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof een aanvullende bewijsoverweging opneemt en ten aanzien van de in hoger beroep gevorderde proceskosten door de benadeelde partij [benadeelde 2] navolgende beslissing zal nemen.

Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van ontucht

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte het slachtoffer niet door de belofte van geld of een piercing tot seks heeft bewogen en dat de seks tussen hen niet als ‘ontuchtig’ kan worden gezien.
Het hof bevestigt het vonnis (ook) voor wat betreft overweging 4.3 van de rechtbank. In aanvulling op die overweging overweegt het hof voorts het volgende.
Ontucht
Het hof is van oordeel dat alleen al seks met een minderjarige in ruil voor geld of een gift, terwijl de verdachte van de minderjarigheid op de hoogte is, voldoende is om te kunnen spreken van seksuele handelingen die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.
Daar komt nog bij dat uit het onderzoek gebleken is dat sprake was van een meer dan gering leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer, te weten een leeftijdsverschil van zes jaar. Er was geen sprake van een affectieve relatie tussen de verdachte en het slachtoffer, integendeel, de verdachte heeft het voor hem nog onbekende slachtoffer via Telegram benaderd voor seks. De verdachte heeft het slachtoffer meegenomen naar het huis van iemand anders om daar seks met haar te hebben. De verdachte was ervan op de hoogte dat het slachtoffer minderjarig was en dat zij uit huis was geplaatst. Naar het oordeel van het hof kan in deze situatie niet gesproken worden van gelijkwaardigheid tussen de verdachte en het slachtoffer.
Naar het oordeel van het hof kunnen de seksuele handelingen tussen de verdachte en het slachtoffer gelet op het bovenstaande als ontuchtig worden beschouwd.

Oplegging van straffen

De rechtbank heeft de verdachte voor het primair bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen met een proeftijd van één jaar en een taakstraf voor de duur van 50 uren met aftrek van voorarrest, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
De raadsman heeft, in het geval het hof tot een bewezenverklaring komt, primair verzocht tot toepassing van artikel 9a Sr en subsidiair verzocht een voorwaardelijke taakstraf op te leggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft een meisje van 17, van wie hij wist dat zij minderjarig was, door het bieden van geld en/of een tongpiercing ertoe bewogen om seks met hem te hebben. De verdachte heeft hierdoor inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het minderjarige slachtoffer, met mogelijk schadelijke invloed op haar verdere (seksuele) ontwikkeling. De slachtoffers van dit soort delicten kunnen vaak nog lang negatieve psychische gevolgen ondervinden van hetgeen hen is overkomen, wat in deze zaak ook is gebleken uit de ter terechtzitting namens haar voorgelezen slachtofferverklaring. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij, enkel ten behoeve van zijn eigen seksuele gerief, de belangen van een minderjarige heeft genegeerd. De verdachte wist bovendien dat zij problemen had en dat haar moeder naar haar op zoek was. Alle alarmbellen hadden dus bij de verdachte moeten gaan rinkelen, maar niettemin heeft hij bijna drie dagen met haar doorgebracht in de woning van een vriend van hem, en diverse malen seks met haar gehad met een (financiële) beloning in het vooruitzicht.
Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straf, gelet op de ernst van het feit, in beginsel passend en geboden. Deze straf zou erop neerkomen dat de verdachte (tenminste) nog bijna een maand naar de gevangenis moet.
Het hof stelt echter vast dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, nu het hoger beroep namens de verdachte op 3 december 2019 is ingesteld, terwijl het hof nu – vier jaar en zeven maanden later – arrest wijst. Gedurende deze tijd heeft de verdachte in een schorsing van de voorlopige hechtenis gelopen en heeft de strafzaak een forse impact op zijn leven gehad. Het hof zal met deze overschrijding rekening houden door in het voordeel van de verdachte de modaliteit van de straf zodanig aan te passen dat de verdachte (in beginsel) niet opnieuw komt vast te zitten, en door daarnaast een taakstraf op te leggen.
De advocaat van de benadeelde partij heeft verzocht aan de verdachte een contactverbod op te leggen voor de duur van twee jaren. De advocaat-generaal en de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat een dergelijk verbod niet nodig is. Het hof ziet vanwege het lange tijdsverloop en het ontbreken van incidenten in die periode, onvoldoende aanleiding tot het opleggen van een contactverbod.
Het hof acht, alles afwegende, een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 63 en 248a van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.425,00, bestaande uit € 1.925,00 aan materiële schade en € 2.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Daarbij heeft de benadeelde partij een hoger bedrag gevorderd dan de oorspronkelijke vordering en daarbij verzocht om voor het meer dan in eerste aanleg gevorderde alleen de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen. De (in hoger beroep) gestelde schade bestaat uit:
Materieel: € 3.706,92 te weten:
Eigen bijdragen ad. € 385,00 per jaar vanaf 2018 t/m 2026 € 3.465,00
Reiskosten naar behandelingen van de psycholoog € 233,28
Reiskosten naar de rechtbank en advocaat € 8,64
Immaterieel: € 4.000,00
Totaal: € 7.706,92
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd dat de vordering dient te worden toegewezen voor een bedrag van € 4.425,00 bestaande uit € 1.925,00 aan materiële schade (hoofdelijk op te leggen) en € 2.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor het gehele bedrag met daarbovenop een verhoging van € 1.540,00 (voor schadepost a).
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren en daarbij aansluiting gezocht bij de motivering van de rechtbank.
Het hof overweegt als volgt.
Materiële schade
Ten aanzien van de materiële schadeposten oordeelt het hof dat onvoldoende is onderbouwd dat de gestelde schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en dat voor nader onderzoek onvoldoende ruimte is, zodat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bij de benadeelde partij al vóór het tenlastegelegde sprake was van ernstige problematiek en de inzet van zorg, terwijl de vordering op het punt van de gestelde materiële kosten niet nader is onderbouwd. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Immateriële schade
Ten aanzien van de vordering tot immateriële schade overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft door zijn handelswijze een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en de lichamelijke integriteit van de benadeelde partij gemaakt, zoals hiervoor in de strafmotivering is overwogen. Een klinisch psycholoog heeft de benadeelde partij gediagnosticeerd met PTSS (brief van 30 mei 2024). Uit die brief, en ook overigens uit het dossier, volgt – kort gezegd – dat de benadeelde partij weliswaar te maken had met problemen op meerdere levensgebieden en de nodige problematiek die niet het gevolg is van het bewezenverklaarde feit, maar ook dat de psycholoog denkt dat de PTSS onder meer het gevolg is van het bewezenverklaarde en dat de benadeelde partij last heeft van herbelevingen van het bewezenverklaarde. Verder volgt uit de toelichting die in hoger beroep is gegeven dat de benadeelde partij last had van terugvallen op het moment dat zij met de onderhavige zaak werd geconfronteerd (doordat zij als getuige moest worden gehoord en een gesprek met de advocaat-generaal had). Zij heeft daardoor last van flashbacks, ervaart angsten en slaapt slecht. De benadeelde partij zal daarvoor EMDR-therapie gaan volgen.
Gelet op het voorgaande acht het hof voldoende vaststaand dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte er (mede) aan heeft bijgedragen dat de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen en dat er aldus sprake is van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106 BW.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, zal het hof de vordering tot immateriële schadevergoeding naar billijkheid toewijzen voor een bedrag van € 1.250,00. Voor het resterende deel zal het hof de vordering niet-ontvankelijk verklaren omdat de vordering in zoverre een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de andere (mogelijke) omstandigheden die hebben bijgedragen aan het geestelijk letsel van de benadeelde partij.
Van hoofdelijkheid is geen sprake nu aan de gelijktijdig berechte verdachte een geheel ander feit is tenlastegelegd waarvan hij door het hof bij arrest van heden vrijgesproken is.
Schadevergoedingsmaatregel
Ingevolge artikel 421, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de benadeelde partij zich in hoger beroep binnen de grenzen van haar eerste vordering voegen, en dus niet een hoger bedrag vorderen. Wel kan op de voet van artikel 36f Sr de schadevergoedingsmaatregel tot een hoger bedrag worden opgelegd.
Het hof ziet, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de gevorderde schade, geen aanknopingspunten om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen voor een hoger bedrag dan de door het hof naar billijkheid geschatte immateriële schade.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor een bedrag van € 1.250,00 om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Het hof zal de veroordeelde tevens veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag vanaf 16 december 2017.

Proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Het hof zal bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissingen op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
60 (zestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
57 (zevenenvijftig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een
proeftijd van 1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.250,00 (duizend tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 22 (tweeëntwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 16 december 2017.
Proceskosten van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. D.A.C. Koster, mr. T. de Bont en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. I. Peetoom, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 juli 2024.
mr. W.S. Ludwig is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.