ECLI:NL:GHAMS:2024:1809

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
200.334.390/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen niet-gezaghebbende moeder en minderjarige: bekrachtiging van de bestreden beschikking

In deze zaak gaat het om de omgang tussen een niet-gezaghebbende moeder en haar minderjarige dochter, geboren in 2018. De rechtbank Amsterdam heeft op 18 oktober 2023 het verzoek van de moeder om een omgangsregeling afgewijzen, wat de moeder niet accepteert. In hoger beroep, dat op 2 juli 2024 plaatsvond, heeft het Gerechtshof Amsterdam de bestreden beschikking bekrachtigd. De moeder is van mening dat het in het belang van de ontwikkeling van haar dochter is dat zij contact met haar heeft. De GI, William Schrikker Stichting, is van mening dat omgang niet in het belang van het kind is, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige en de fragiele situatie van de moeder. De Raad voor de Kinderbescherming adviseert eveneens om de bestreden beschikking te bekrachtigen, omdat het belang van de minderjarige voorop staat. Het hof concludeert dat omgang met de moeder de kwetsbare ontwikkeling van de minderjarige in de weg staat en dat er onvoldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van het kind. De moeder's beroep op schending van haar rechten onder het EVRM en IVRK wordt verworpen, omdat de inbreuk gerechtvaardigd is in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.334.390/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/724710/FA RK 22-6777 (HH/LS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 2 juli 2024 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V. de Roo te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] ), geboren [in]
2018 te [plaats A] ;
- de pleegouders van [minderjarige] (verder te noemen: de pleegouders).
In de procedure had een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie: [plaats] ,
verder te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de omgang tussen [minderjarige] en haar moeder.
1.2
De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 18 oktober 2023 het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen tussen haar en [minderjarige] afgewezen (hierna: de bestreden beschikking). De moeder is het daar niet mee eens en wil dat er alsnog een omgangsregeling wordt vastgesteld. De GI is het wel eens met de
bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De moeder is op 9 november 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De GI heeft op 27 december 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
De zitting heeft op 8 mei 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. L.H.E.M. Berendse, waarnemend voor mr. De Roo, en vergezeld door haar ambulant begeleidster S. Slok;
- een vertegenwoordiger van de GI;
- de raad, vertegenwoordigd door N. Jansen.
De pleegmoeder en een collega van de vertegenwoordiger van de GI hebben via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.

3.De feiten

3.1
De moeder is de ouder van [minderjarige] .
3.2
[minderjarige] is bij beschikking van 13 juli 2018 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst.
Zij verblijft in een pleeggezin/gezinshuis (op een geheim adres).
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2020 is de moeder in de
uitoefening van haar gezag over [minderjarige] geschorst. Jeugdbescherming [plaats B] is toen belast met de voorlopige voogdij over [minderjarige] .
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 15 juni 2020 is het ouderlijk gezag van
de moeder over [minderjarige] beëindigd. Jeugdbescherming [plaats B] is bij deze beschikking belast met de voogdij over [minderjarige] . Deze beslissing is bekrachtigd bij beschikking van
9 december 2020 van het gerechtshof Den Haag.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 17 juni 2020 is een verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen, afgewezen. Er is wel een informatieplicht vastgesteld, te weten dat Jeugdbescherming [plaats B] eenmaal per maand informatie verstrekt over [minderjarige] bestaande uit (1) twee recente foto’s van [minderjarige] ,
(2) een recent filmpje van [minderjarige] en (3) relevante informatie over [minderjarige] aangaande haar welzijn, gezondheid en dagelijkse bezigheden. Deze beslissing is bij beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 maart 2021 bekrachtigd.
3.6
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 11 november 2021 is de voogdij over [minderjarige] overgedragen aan de GI.
3.7
Bij beschikking van 24 oktober 2022 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van de moeder tot vaststelling van een omgangsregeling met [minderjarige] verwezen naar de rechtbank Amsterdam in verband met de vestigingsplaats van de voogd van [minderjarige] .
3.8
Op 2 januari 2023 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden voor de duur van vijf maanden en de GI verzocht aanvullend te rapporteren over de ontwikkeling van [minderjarige] in het kader van haar behandeling en over de mogelijkheden tot contactherstel met de moeder. Door de rechtbank is daarbij opgemerkt dat ervan uit wordt gegaan dat er in de zomer van 2023 proefcontacten zullen plaatsvinden. Indien daar vanuit pleegzorg bezwaren tegen bestaan dan verwacht de rechtbank hiertoe een beter onderbouwde uiteenzetting.
3.9
Uit het schriftelijke bericht van de GI van 18 mei 2023 is gebleken dat er op 8 mei 2023 een incident met de moeder zou hebben plaatsgevonden bij de woning van de pleegouders, wat de moeder ontkent. De rechtbank heeft (door middel van een proces-verbaal van bevindingen van 12 juli 2023) de GI en de moeder verzocht hun standpunten hieromtrent nader te onderbouwen.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder om op de voet van artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen, afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar inleidende verzoek om een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] vast te stellen waarbij middels een opbouw wordt gewerkt naar een omgangsregeling waarbij [minderjarige] om de week een dagdeel bij de moeder verblijft, dan wel een omgangsregeling vast te stellen die de rechtbank in het belang van [minderjarige] acht, alsnog toe te wijzen.
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Uit artikel 1:377a BW volgt dat de niet met het gezag belaste ouder recht heeft op omgang met zijn kind. Dat recht wordt ook gewaarborgd door artikel 8 EVRM van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 9 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 BW een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
De standpunten
5.2
De moeder is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling met [minderjarige] af te wijzen. Zij meent dat het voor een
evenwichtige ontwikkeling van [minderjarige] in haar belang is dat zij de moeder leert kennen. De moeder doet een beroep op artikel 8 EVRM en tevens op de artikelen 9 lid 3 van het IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarnaast benadrukt de moeder dat haar leven sterk is gestabiliseerd. Zij heeft de afgelopen twee jaar behandeling
gevolgd, neemt haar medicatie en heeft onlangs een baan gevonden. Zij geeft met terugwerkende kracht toestemming aan de GI voor inzage in haar medisch dossier.
5.3
De GI meent dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen. Volgens de GI staat het belang van [minderjarige] voorop. Er zijn forse zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . Zij laat in het pleeggezin zorgelijk gedrag zien en loopt vast in haar traumabehandeling. Daarnaast zijn de positieve ontwikkelingen bij de moeder nog erg pril en fragiel. Bovendien geeft de moeder onvoldoende openheid over haar ziektebeeld en verleent zij op momenten dat het niet goed met haar gaat geen toestemming aan de GI om contact op te nemen met haar behandelaren, waardoor de GI de veiligheidsrisico’s voor [minderjarige] ten aanzien van omgang met de moeder niet goed kan inschatten.
Het advies van de raad
5.4
De raad adviseert om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het belang van [minderjarige] is leidend, aldus de raad. Het is volgens de raad noodzakelijk dat [minderjarige] toekomt aan haar behandeling. Op dit moment kan zij het contact met de moeder niet aan en zal dit ook de plaatsing van [minderjarige] in haar gezinshuis onder druk zetten. [minderjarige] moet eerst in balans zijn. Daarnaast acht de raad het van belang dat de GI, voordat er sprake kan zijn van omgang, goed zicht krijgt op het ziektebeeld van de moeder en hoe het met haar gaat, zodat de hulpverlening zowel [minderjarige] als de moeder goed kan ondersteunen.
De beoordeling door het hof
5.5
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken van het dossier en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken, is onder meer het volgende gebleken. [minderjarige] is een kwetsbaar meisje van zes jaar dat als baby al uit huis is geplaatst. Na veel wisselingen van woonplek en pleeggezinnen, verblijft zij in het huidige pleeggezin (gezinshuis). [minderjarige] heeft een ontwikkelingstrauma waarvoor zij behandeling krijgt binnen de GGZ. [minderjarige] laat zowel op school als in het pleeggezin zorgelijk gedrag zien, vooral op sociaal gebied, waarbij zij andere kinderen, ook die in het pleeggezin, pijn doet. Tevens heeft [minderjarige] een lichamelijke (visuele) beperking. [minderjarige] heeft na 8 mei 2023, toen de moeder haar onverhoeds bij het gezinshuis heeft aangesproken en vastgepakt, een achteruitgang in haar ontwikkeling gehad, met meer boosheid, opstandigheid en terugval in jonger gedrag.
Het hof acht het van groot belang dat er, gelet op haar kwetsbaarheid, trauma en gedrag, voor [minderjarige] rust, structuur en voorspelbaarheid is zodat zij een hechtingsrelatie met de pleegouders kan aangaan en opbouwen en kan toekomen aan het verwerken van de ingrijpende gebeurtenissen die in haar leven hebben plaatsgevonden. Juist ook voor de (EMDR)behandeling bij de GGZ is het van groot belang dat er voor haar voorspelbaarheid en veiligheid is.
Het hof is, met de GI en de raad, dan ook van oordeel dat omgang met de moeder aan dit kwetsbare proces van traumaverwerking en het aangaan van een veilige hechtingsrelatie in de weg zal staan. Daarnaast is gebleken dat het voor de GI niet goed mogelijk is om de veiligheid van [minderjarige] in het eventuele contact met de moeder te waarborgen, omdat de
moeder geen (volledige) openheid geeft over haar ziektebeeld en zij op momenten dat het niet goed met haar gaat, geen toestemming geeft aan de GI om contact op te nemen met haar behandelaren.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen haar en [minderjarige] dient te worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.6
Het beroep van de moeder op schending van de artikelen 8 EVRM, 9 lid 3 IVRK en
24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU, wordt door het hof verworpen. Een inbreuk op het bij die artikelen beschermde recht op eerbiediging van family life is, gelet op het voorgaande, gerechtvaardigd, want noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van [minderjarige] .
5.7
Het hof merkt nog het volgende op. De wens van de moeder tot omgang met [minderjarige] is alleszins invoelbaar. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het sinds kort iets beter lijkt te gaan met de moeder. Zij zegt stabiel te zijn, haar medicatie te nemen en onlangs een baan te hebben gevonden en zij lijkt zich meewerkend op te stellen ten opzichte van de hulpverlening. Dit zijn positieve ontwikkelingen, maar deze zijn nog pril. Wel is het feit dat de moeder ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij, ook met terugwerkende kracht, aan de GI toestemming geeft om contact te leggen met haar behandelaren, een stap in de goede richting die kan bijdragen aan het waarborgen van de veiligheid van [minderjarige] en daarmee wellicht ook aan het werken aan contactherstel tussen de moeder en [minderjarige] , indien het belang van [minderjarige] zich daartegen niet verzet.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.C. Louwinger-Rijk, C.E. Buitendijk en
M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. V.A.M. Willemsen als griffier en is op 2 juli 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.