ECLI:NL:GHAMS:2024:1770

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
200.341.482/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking verzoek ongegrond; betrokkenheid raadsheren en nevenfuncties

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 12 juni 2024 een verzoek tot wraking van raadsheren afgewezen. Verzoeker, die in een eerdere procedure aangifte had gedaan tegen diverse instanties en personen, vond dat de raadsheren vooringenomen waren vanwege hun betrokkenheid bij eerdere beslissingen van het hof en hun nevenfuncties. Het hof heeft vastgesteld dat eerdere onwelgevallige beslissingen van het hof niet automatisch leiden tot vooringenomenheid van de raadsheren in de huidige zaak. Verzoeker had ook gesuggereerd dat de raadsheren een andere raadsheer kenden die door hem werd beschuldigd van ernstige misdrijven, maar het hof oordeelde dat deze stelling niet voldoende was onderbouwd.

Daarnaast heeft verzoeker aangevoerd dat de nevenfuncties van mr. Mooy en mr. De Wilde hen partijdig maakten. Het hof oordeelde echter dat de door verzoeker aangevoerde redenen voor deze veronderstelling niet op concrete feiten waren gebaseerd, maar slechts suggesties waren. De wrakingskamer concludeerde dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor partijdigheid of de objectief gerechtvaardigde schijn daarvan. Daarom werd het verzoek tot wraking ongegrond verklaard.

De beslissing is openbaar uitgesproken en de griffier heeft de zitting bijgewoond. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de grenzen van het wrakingsrecht en de vereisten voor het aannemen van vooringenomenheid van rechters verduidelijkt.

Uitspraak

GeRechtshof Amsterdam
zaaknummer : 200.341.482/01
zaaknummer hoofdzaak : K23/230447
Beslissing van de wrakingskamer van 12 juni 2024
op het wrakingsverzoek ingediend door
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoeker.

1.De procedure

1.1.
De hoofdzaak betreft een beklag op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tegen de beslissing van het Openbaar Ministerie van 25 juli 2023 waarbij aan verzoeker is meegedeeld dat niet tot vervolging wordt overgegaan van een veelheid aan personen en instanties (waaronder het RIVM, de WHO en het OMT) waartegen verzoeker – middels 31 brieven – aangifte heeft gedaan vanwege – samengevat – “(terrorisme gerelateerd) bedrog en georganiseerde (ambtelijke) misdaad”. Bij naam heeft verzoeker in het bijzonder diverse personen genoemd die zich in verband met het coronavirus in de media hebben uitgelaten. Het gaat verzoeker in zijn beklag ook om de (niet-)vervolging van “misbruik van expertise en extreme vormen van bedrog in verband met hiv en aids, en in verband met de Jeugdzorg en de Kinderbescherming”.
1.2.
Verzoeker heeft bij brief van 25 maart 2024 bezwaren geuit tegen twee raadsheren van de beoogde zittingscombinatie; mr. A.R.O. Mooy en mr. B. de Wilde . Verzoeker heeft daarbij gewezen op de mogelijkheid van verschoning. Het hof heeft verzoeker op 28 maart 2024 laten weten dat mr. Mooy en mr. De Wilde geen aanleiding zien om zich te verschonen.
1.3.
In reactie hierop heeft verzoeker bij brief van 2 april 2024 het hof primair verzocht om verwijzing van de hoofdzaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden en subsidiair een wraking van mr. Mooy en mr. De Wilde aangekondigd, voor het geval het primaire verzoek zou worden afgewezen.
1.4.
Verzoeker heeft zijn klaagschrift op 16 april 2024 aangevuld en daarin ook een ‘voorwaardelijk wrakingsverzoek’ opgenomen. Verzoeker heeft op 13 mei 2024, gedateerd 16 mei 2024, een toelichting op het primaire verzoek tot verwijzing en het subsidiaire (voorwaardelijke) wrakingsverzoek aan het hof gestuurd.
1.5.
Op 16 mei 2024 is de hoofdzaak op de zitting behandeld door de zittingscombinatie van mr. Mooy , mr. Van Die en mr. De Wilde (hierna tezamen: de raadsheren). Verzoeker heeft op die zitting mondeling zijn primaire en subsidiaire verzoek toegelicht en daarbij te kennen gegeven dat het (voorwaardelijke) wrakingsverzoek ook mr. Van Die betreft. Het hof heeft vervolgens het primaire verzoek tot verwijzing afgewezen en – nu daarmee aan de door verzoeker gestelde voorwaarde was voldaan – de behandeling geschorst vanwege het wrakingsverzoek. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6.
Verzoeker heeft op 17 mei 2024 de wrakingskamer per e-mail verzocht om de behandeling van de wrakingszaak aan te houden tot de Hoge Raad heeft beslist op het beroep in cassatie van verzoeker tegen een uitspraak van het hof van 17 januari 2023 met betrekking tot de aan hem opgelegde aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen 2013.
1.7.
De raadsheren hebben op 21 mei 2024 schriftelijk gereageerd op het verzoek tot wraking en geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.8.
Verzoeker heeft de wrakingskamer op 27 mei 2024 een toelichting op het wrakingsverzoek toegestuurd.
1.9.
Mr. Mooy heeft op 28 mei 2024 per e-mail gereageerd op deze toelichting.
1.10.
Het wrakingsverzoek is op 29 mei 2024 door de wrakingskamer behandeld. Op de zitting waren aanwezig:
- verzoeker, en
- mr. J. Zondervan , advocaat-generaal bij het gerechtshof Amsterdam.
Verzoeker heeft het wrakingsverzoek op de zitting toegelicht aan de hand van pleitnotities.

2.Het wrakingsverzoek en de standpunten daarover

2.1.
De gronden van het wrakingsverzoek blijken uit de stukken van 25 maart 2024, 16 april 2024 en 16 mei 2024, waarnaar in het proces-verbaal van de zitting in de hoofdzaak wordt verwezen, alsmede uit de toelichting van 27 mei 2024 en de aanvulling daarop ter zitting van de wrakingskamer. Samengevat vindt verzoeker het volgende:
( i) de raadsheren zijn vooringenomen vanwege betrokkenheid van het (gehele) hof in de zin van artikel 62b van de Wet op rechterlijke organisatie (hierna: RO), op grond waarvan primair om verwijzing is verzocht, en/of
(ii) mr. Mooy en mr. De Wilde zijn vooringenomen vanwege hun nevenfuncties.
Verzoeker onderbouwt die gronden als volgt:
( i) De vooringenomenheid vanwege betrokkenheid bij het hof is gebaseerd op het volgende:
- in drie eerdere zaken bij het hof kreeg verzoeker geen eerlijk proces. In een belastingzaak is een beslissing genomen die, vanwege financiële implicaties, het werk van verzoeker (onderzoek van ernstige misdrijven) ondermijnt. In twee strafzaken zijn beslissingen genomen die zo onbegrijpelijk zijn dat daarvoor redelijkerwijs geen andere verklaring bestaat dan dat deze beslissingen zijn ingegeven door vooringenomenheid;
- verzoeker beschuldigt een raadsheer van het hof van betrokkenheid bij de misdrijven waarvan hij aangifte heeft gedaan. Het kan niet anders dan dat de gewraakte raadsheren die raadsheer kennen.
(ii) De nevenfuncties vormen volgens verzoeker om de volgende reden een probleem:
- mr. Mooy is tuchtrechter bij het [X] (hierna: [X] ) en daarmee werkzaam bij het ministerie van [Y] (hierna: [Y] ). Verzoeker klaagt over de niet-vervolging van onder meer (ambtelijke) personen werkzaam bij het ministerie van [Y] ;
- mr. De Wilde is volgens verzoeker zijn (directe) concurrent, omdat zij beide eigenaar zijn van een eenmanszaak die onderzoek doet in het strafrecht;
- mr. De Wilde was – minder dan drie jaar geleden – lid van de examencommissie van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA), terwijl de NOvA (medewerkers of advocaatleden daaronder begrepen) vooroordelen jegens verzoeker heeft (en daarom weigert mee te werken aan de ‘herinschrijving’ van verzoeker als advocaat), en de NOvA deelnemer is aan de misdrijven waarvan verzoeker vervolging probeert te bewerkstelligen.
2.2.
De raadsheren hebben in hun schriftelijke reactie meegedeeld dat zij niet in het verzoek tot wraking berusten. Samengevat vinden de raadsheren dat geen sprake is van enige (schijn van) vooringenomenheid. De kans dat verzoeker en mr. De Wilde daadwerkelijk concurreren is nihil. Ten aanzien van de nevenfunctie van mr. Mooy geldt dat er geen gezagsverhouding bestaat tussen voorzitters of leden van het [X] en welk ministerie dan ook.
2.3.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

Verzoek om aanhouding
3.1.
Ter zitting heeft verzoeker het onder 1.6 genoemde aanhoudingsverzoek herhaald. Vanwege de verwevenheid van argumenten heeft het hof echter beslist dat met de behandeling wordt voortgegaan en aan verzoeker meegedeeld dat, ingeval de wrakingskamer tot het oordeel zou komen dat de beslissing van de Hoge Raad moet worden afgewacht, het onderzoek zal worden heropend teneinde de beslissing alsdan aan te houden.
3.2.
Naar de wrakingskamer begrijpt is het verzoek tot aanhouding (van de beslissing) van het wrakingsverzoek ingegeven door de verwachting van verzoeker dat de Hoge Raad zich in het door hem ingestelde beroep in cassatie in zijn belastingzaak zal uitlaten over betrokkenheid van het hof in de zin van artikel 62b RO en de noodzaak om zaken van hem te verwijzen naar een ander gerechtshof, althans een oordeel zal vellen over de stelling dat hij bij het hof geen eerlijke procedure krijgt als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze stelling is min of meer gelijkluidend aan één van de wrakingsgronden.
3.3.
De wrakingskamer ziet geen aanleiding de beslissing van de Hoge Raad af te wachten. Bij die beslissing is betrokken het belang van een spoedige beslissing op een wrakingsverzoek in zijn algemeenheid en de voortgang van de hoofdzaak in het bijzonder. Tevens heeft de wrakingskamer hierbij betrokken dat geenszins zeker is dat de Hoge Raad inhoudelijk zal ingaan op het bedoelde cassatiemiddel, gelet op de mogelijkheid van een beslissing op de voet van artikel 80a of 81 RO. Het onderzoek in de wrakingsprocedure zal daarom niet worden heropend.
Juridisch kader
3.4.
Artikel 512 Sv houdt in dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Hoewel het wrakingsrecht in artikel 512 Sv niet is toegekend aan de klager in een artikel 12 Sv-procedure, moet worden aangenomen dat hij in beginsel toch de raadsheren kan wraken die zijn belast met de behandeling van zijn klacht. Een en ander op grond van het fundamentele rechtsbeginsel van de onpartijdigheid van de rechter. Voor de procedureregels wordt in dat geval aangesloten bij die van de artikelen 512 Sv en verder.
3.5.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als hij tegenover een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Uitgangspunt is dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van uitzonderlijke omstandigheden. Het moet dan gaan om omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
Beoordeling in deze zaak
3.6.1.
Bij de beoordeling van de eerste grond in het verzoek tot wraking staat voorop dat zelfs als het hof in de zin van art. 62b RO betrokken zou zijn bij de beklagzaak, die omstandigheid nog niet direct meebrengt dat alle raadsheren van het hof vooringenomen zijn of dat de schijn van hun vooringenomenheid objectief is gerechtvaardigd. Beslissend is of uit de door verzoeker aangevoerde redenen voor de betrokkenheid van het hof tevens (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid voortvloeit van elk van de raadsheren van wie de wraking is verzocht.
3.6.2.
Verzoeker heeft meer bepaald naar voren gebracht dat het vanwege eerdere beslissingen van het hof, en de zijns inziens oneerlijke procedures die tot die beslissingen hebben geleid, ervoor moet worden gehouden dat alle raadsheren van het hof vooringenomen zijn. Eerdere onwelgevallige beslissingen maken echter niet dat een raadsheer in een latere zaak vooringenomen is. In dit geval hebben de raadsheren waarvan verzoeker de wraking verzoekt, de bedoelde beslissingen bovendien niet eens genomen. De eerdere beslissingen van het hof leveren daarom geen zwaarwegende aanwijzing voor partijdigheid van die raadsheren of van de objectieve schijn daarvan.
3.6.3.
Verzoeker heeft daarnaast naar voren gebracht dat het niet anders kan dan dat de raadsheren een andere raadsheer van het hof kennen, die door verzoeker wordt beschuldigd van ernstige misdrijven. Voor zover verzoeker heeft bedoeld dat alle raadsheren in het hof niet in staat zijn tot een objectief oordeel, enkel omdat zij allen bekend zijn met die raadsheer, faalt deze grond. Verder is van belang dat in het wrakingsverzoek niet of nauwelijks is gesubstantieerd in hoeverre het nu voorliggende beklag mede en voldoende concreet betrekking heeft op bedoelde raadsheer. In het klaagschrift zelf is de raadsheer niet met naam genoemd. In zoverre kan niet worden geoordeeld dat een zwaarwegende aanwijzing bestaat voor partijdigheid van de raadsheren of van de objectieve schijn daarvan. Verzoeker heeft ten aanzien van de raadsherenbovendien geen omstandigheden aangevoerd die maken dat het kennen van de betreffende raadsheer in hun specifieke geval een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het aannemen van partijdigheid of van de objectief gerechtvaardigde schijn van partijdigheid.
3.6.4.
De eerste wrakingsgrond faalt daarom.
3.7.
De tweede grond in het verzoek tot wraking faalt eveneens. Volgens verzoeker maken de nevenfuncties van mr. Mooy en mr. De Wilde dat zij vooringenomen zijn. De door verzoeker aangevoerde redenen voor zijn bewering dat de bedoelde nevenfuncties in werkelijkheid (mogelijk) niet in onafhankelijkheid worden vervuld, zijn echter slechts veronderstellingen en suggesties. Verzoeker heeft geen concrete feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit de wrakingskamer de vooringenomenheid van mr. Mooy en mr. De Wilde of de objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor kan afleiden.
3.8.
Omdat geen van de gronden tot wraking leidt, is het verzoek ongegrond.

4.De beslissing

De wrakingskamer verklaart het verzoek tot wraking ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mr. J. Piena, mr. I.A. van der Burg en mr. W.J. Blokland, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2024.