ECLI:NL:GHAMS:2024:1639

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23-002213-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door een Nederlands trustkantoor

Op 14 juni 2024 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2021. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene, geboren in 1959, die betrokken was bij een Nederlands trustkantoor dat gelden doorsluist naar offshore vennootschappen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 1.980.198,00, wat door de rechtbank werd toegewezen. De betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis. In het arrest van het hof werd het wederrechtelijk verkregen voordeel echter geschat op een aanzienlijk hoger bedrag van € 1.987.982,00. Het hof oordeelde dat de betrokkene voordeel had genoten uit de door hem opgezette schijnconstructies en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van de fees die door het trustkantoor waren ontvangen, correct was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en legde de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag. Tevens werd de redelijke termijn van de procedure overschreden, wat leidde tot een matiging van de betalingsverplichting met € 5.000,00. De zaak is van belang voor de toepassing van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 23-002213-21 (ontneming)
Datum uitspraak: 14 juni 2024
TEGENSPRAAK (gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2021 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 13-845014-11 tegen de betrokkene:
[betrokkene],
geboren op [geboortedag] 1959 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres 1]
[adres 1]
domicilie kiezende op het kantooradres van zijn raadsman, mr. W.J. Koops:
Statenlaan 26, 2582 GM te 's-Gravenhage

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg schriftelijk gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, Sr wordt geschat, wordt vastgesteld op € 1.980.198,00 en aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De rechtbank heeft bij haar vonnis van 21 juli 2021 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.980.198,00 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Veroordeling

De betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 november 2021 – nadat het cassatieberoep daartegen op 27 juni 2023 door de Hoge Raad is verworpen – onherroepelijk veroordeeld ter zake van, samengevat en voor zover hier van belang:
  • het meermalen feitelijk leidinggeven aan (het medeplegen van) valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon (feiten 2 subsidiair, 3 tweede cumulatief/alternatief, 4 subsidiair, 5 subsidiair, 6 subsidiair, 7 subsidiair, 8 tweede cumulatief/alternatief, 9 subsidiair, 10 tweede cumulatief/alternatief en 11 subsidiair), meermalen gepleegd;
  • het meermalen feitelijk leidinggeven aan gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon (feit 12 subsidiair), meermalen gepleegd;
  • als leider deelnemen aan een criminele organisatie (feit 1).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 4 mei 2023 en 31 mei 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een ander bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel en een ander bedrag aan betalingsverplichting komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 2.031.236,00 en dat een betalingsverplichting wordt vastgesteld van hetzelfde bedrag, te vermeerderen met vervolgprofijt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de betrokkene met de door hem opgezette schijnconstructie (de handelstak) rechtspersonen (EU-debiteuren) heeft gefaciliteerd om geld door te sluizen naar rechtspersonen in een belastingparadijs (offshore vennootschappen). Daarvoor heeft hij een fee ontvangen dan wel achtergehouden en/of daarbij via valse facturen betalingen aan hemzelf of zijn rechtspersonen ontvangen ten behoeve van hemzelf. Bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de advocaat-generaal zich gebaseerd op de berekening in het ontnemingsrapport. Omdat er in de strafzaak in hoger beroep ook een veroordeling is gevolgd in de zaak [naam 1] (feit 2, zaaksdossier 1), heeft zij deze berekening aangepast en het door de rechtbank vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting verhoogd met € 51.038,00.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de inkomsten en kosten van de vennootschappen waaraan betalingen zijn gedaan niet aan de betrokkene kunnen worden toegerekend, omdat de betrokkene niet kan worden vereenzelvigd met deze vennootschappen. Op geen enkel moment is daadwerkelijk geld overgeboekt naar de betrokkene. Daarbij heeft de raadsman het hof verzocht de informatie uit Monaco met betrekking tot de privérekeningen van de betrokkene niet te betrekken bij zijn oordeel, omdat – gelet op het proces-verbaal van bevindingen met nummer NL20-PV03 – van de autoriteiten in Monaco geen toestemming is verkregen om de desbetreffende gegevens te gebruiken voor fiscale doeleinden. De veroordeling voor witwassen is gebaseerd op fiscale misdrijven. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de ‘soortgelijke feiten’ die in het arrest in de strafzaak worden genoemd – het hof begrijpt: de zaken die niet als afzonderlijk feit zijn ten laste gelegd maar waarvoor de betrokkene onder feit 12 wel (mede) is veroordeeld voor witwassen, te weten de zaaksdossiers 2, 13, 17, 20, 28 en 32 – geen zicht bieden op enig geldspoor naar de betrokkene, zodat de component ‘voordeel uit soortgelijke feiten’ dient te worden afgewezen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 66.000,00, omdat dat bedrag daadwerkelijk aan de betrokkene is overgemaakt.
Het oordeel van het hof
Grondslag
Het hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak artikel 36e (oud) Sr van toepassing is, nu de bewezenverklaarde feiten deels vóór de wetswijziging van 1 juli 2011 hebben plaatsgevonden, te weten in de periode van 1 januari 2002 tot en met 29 september 2013. Het hof zal het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op grond van artikel 36e tweede lid (oud) Sr. Hierin is bepaald dat de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden opgelegd aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit en die voordeel door dat feit of uit de baten daarvan heeft verkregen. Ook kan wederrechtelijk voordeel verkregen uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, worden ontnomen.
Het hof is van oordeel dat de betrokkene uit de baten van de bewezenverklaarde feiten – te weten valsheid in geschrift en witwassen (wat dit laatste strafbare feit betreft met uitzondering van zaaksdossier 66 ( [naam 2] ) gelet op hetgeen dit hof ter zake heeft overwogen en beslist op pagina 71 van het strafarrest) – en uit soortgelijke feiten wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De schatting van het voordeel is gegrond op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van de (in de voetnoot vermelde) wettige bewijsmiddelen.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, neemt het hof als uitgangspunt de berekening zoals deze is vermeld in het ontnemingsrapport. Het ontnemingsrapport onderscheidt drie bronnen van wederrechtelijk verkregen voordeel:
  • component 1: verwervingen van de handelstak binnen categorie I zaken, categorie II zaken en voortzettingszaken, waarvan de bruto-fees na aftrek van kosten resulteren in de netto-fees die de betrokkene heeft verkregen;
  • component 2: zaaksspecifiek toe-eigenen door de betrokkene van gelden uit de handelstak anders dan fees die betrekking hebben op categorie I zaken, met behulp van valse facturen;
  • component 3: toe-eigenen van gelden door de betrokkene die hij op andere wijze uit de handelstak op zijn bankrekening heeft doen (laten) bijschrijven.
Opbrengsten
De betrokkene heeft geen verklaring afgelegd over het voordeel dat hij heeft behaald met de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld. In het ontnemingsrapport is daarom voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de ‘inhouse I’ vennootschappen aangesloten bij het verschil tussen de van de EU-debiteuren ontvangen betalingen en de geldbedragen die zijn overgedragen naar de offshores. In de meer recente zaken is een extra inhouse vennootschap (een ‘inhouse II’ vennootschap) tussengeschoven die eveneens een vergoeding ontving. In dat geval wordt een geldbedrag van een inhouse I vennootschap overgedragen naar een inhouse II vennootschap, waarna de inhouse II vennootschap geld overdraagt aan de offshore. In die gevallen is de vergoeding voor de inhouse II vennootschap eveneens (gedeeltelijk) aangemerkt als opbrengst.
De bruto-fees zijn bepaald aan de hand van de door de inhouse I vennootschappen van de EU-debiteuren ontvangen betalingen (verwervingen) minus de betalingen aan de offshores. Ten aanzien van de door de inhouse I vennootschappen in rekening gebrachte fees is binnen het onderzoek naar voren gekomen dat deze fee uitgedrukt als percentage van de verwerving 4 procent bedraagt voor de bedragen in euro’s en 3,25 procent voor de bedragen in dollars. [1] Omdat binnen het onderzoek niet alle overgedragen gelden naar de offshores zichtbaar zijn geworden, zijn deze percentages gehanteerd voor het vaststellen van de bruto-fees. De fee van de inhouse II vennootschappen, te weten [bedrijf 1] Ltd (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] Ltd (hierna: [bedrijf 2] ), is vastgesteld op 2 procent. Dit is gebaseerd op het door beide rechtspersonen als fee gehanteerde percentage dat in aftrek werd gebracht bij constructies waar zij zelf bij betrokken waren. [2]
In de strafzaak is de betrokkene veroordeeld ten aanzien van zestien categorie I-zaken (de zaken 1, 2, 3, 4, 5, 12, 13, 16, 17, 20, 28, 31, 32, 35, 40 en 56). Het hof is op grond van de inhoud van AH-19.SFO van oordeel dat vierentwintig categorie II-zaken (de zaken 2b, 6, 7, 8, 10, 11, 14, 15, 18, 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 30, 33, 37, 38, 41, 44, 45 en 54) en drie voortzettingszaken (de zaken 62, 66 en 68) als soortgelijke feiten zijn aan te merken en dat daaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan. [3] Voor deze categorie II zaken volgt uit onderzoek dat op dezelfde wijze als bij de categorie I zaken door antedatering en/of inhoudelijke valsheid voordeel is behaald door inhouse vennootschappen.
Het hof sluit aan bij de berekening van de fees zoals die in het rapport zijn opgenomen. Ze zijn gebaseerd op de vergoedingen die de inhouse I en II vennootschappen hebben ontvangen en de hiervoor gehanteerde percentages zijn aannemelijk op basis van het onderzoek.
Kosten
Uit een schriftelijke verklaring van de betrokkene blijkt dat tussen [naam 3] en [naam 4] was afgesproken dat [naam 4] een derde deel van de behaalde fee terugkreeg als aanbrengvergoeding en dat het restant in de Nederlandse vennootschappen werd aangewend om de kosten zoals salarissen en huur te betalen. [4] In het ontnemingsrapport is op basis van deze verklaring van de betrokkene aangenomen dat van de fees die door inhouse I vennootschappen zijn ontvangen twee derde deel moet worden aangemerkt als kosten.
Omdat de betrokkene voor 100 procent aandeelhouder van [bedrijf 1] was en voor 50 procent aandeelhouder van [bedrijf 2] , is er in het rapport vanuit gegaan dat hij wat betreft de inhouse II vennootschappen ten aanzien van [bedrijf 1] 100 procent en ten aanzien van [bedrijf 2] 50 procent van het winstdeel heeft ontvangen. [5] Het hof zal hierbij aansluiten. Gelet op de tussengeschoven rol van deze inhouse II vennootschappen zijn voor de verkrijging van fees ten aanzien van [bedrijf 1] geen kosten in aanmerking genomen. Voor de verkrijging van de fees ten aanzien van [bedrijf 2] is 50 procent van de fees als kosten in aanmerking genomen. [6]
Toerekening van het voordeel aan de betrokkene
Voor de vaststelling of een natuurlijk persoon wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit het handelen van een rechtspersoon dient te worden bezien of die natuurlijke persoon volledige dan wel in belangrijke mate zeggenschap heeft over die rechtspersoon, of hij over het vermogen van de rechtspersoon kon beschikken en of het verkregen voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon.
In de strafzaak is in het arrest het volgende overwogen: “Uit een overzicht van de bedrijfsstructuren van de [naam 3] groep en de betrokkenheid daarbij van de verdachte blijkt dat de verdachte bij ieder afzonderlijk deel van de [naam 3] groep, met uitzondering van [bedrijf 3] BV, op enig moment als middellijk of onmiddellijk aandeelhouder of bestuurder formeel betrokken is geweest. Hetzelfde geldt voor [naam 4] en [bedrijf 2] . Wat [bedrijf 1] betreft is hij 100% [bedrijf 4] vanaf de oprichting in 2007, en via [bedrijf 1] voor 50% in [bedrijf 2] . Aldus had hij steeds formele zeggenschap over en/of financieel belang bij de activiteiten van de handelstak en de daarbij ingeschakelde vennootschappen.” [7] , en “Ook nadat de verdachte was vertrokken naar Monaco en vervolgens naar Dubai en formeel geen bestuurder meer was, verrichtte de verdachte werkzaamheden ten behoeve van de betreffende rechtspersonen en behield hij materieel de zeggenschap in deze vennootschappen.” [8]
Dat de betrokkene de beschikking had over het vermogen van alle rechtspersonen waarvoor in het ontnemingsrapport fees in aanmerking zijn genomen en dat het verkregen voordeel daarom aan hem kan worden toegerekend, blijkt ook uit een e-mailbericht van de betrokkene aan [naam 5] van 8 mei 2007: “Kun je 20 k naar mijn rekening overboeken, eender welke vennootsch.” [9] In de strafzaak heeft de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep verklaard: “U houdt mij een e-mail voor van 8 mei 2017 waaruit blijkt dat ik verzoek aan [naam 5] om € 20.000,00 over te maken naar mijn rekening en dat het niet uitmaakt bij welke vennootschap dat vandaan komt. Ik kon van elke vennootschap waarvan ik aandeelhouder was geld opnemen, dat is heel normaal. Uit welk potje ook, kon dat bedrag overgemaakt worden.” [10]
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het in de inhouse I en II vennootschappen genoten voordeel aan de betrokkene kan worden toegerekend. Daarbij is geen gebruik gemaakt van de uit Monaco verkregen geschriften in verband met het daarvoor door Monaco gemaakte fiscale voorbehoud.
Berekening
Gelet op het voorgaande wordt de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt.
Ten aanzien van de verwervingen van de inhouse vennootschappen gaat het hof uit van de volgende bedragen, die zijn weergegeven in de bijlagen van AH-015. [11] De raadsman heeft ter terechtzitting namens de betrokkene het standpunt ingenomen dat de geldstromen die in het strafrechtelijk financieel onderzoek in kaart zijn gebracht, niet worden betwist.
Zaak
Verwerving inhouse I
(in euro’s)
Verwerving inhouse II
(in dollars)
Inhouse I
Verwerving inhouse II
(in euro’s)
Verwerving inhouse II
(in dollars)
Inhouse II
1
3.827.824,04
[bedrijf 5] BV
2
953.077,30
[bedrijf 5] BV
2.962.561,33
[bedrijf 6] BV
1.240.909,84
[bedrijf 1] Ltd
83.310,85
[bedrijf 7] BV
2b
1.449.832,36
[bedrijf 5] BV
3
5.506.560,00
[bedrijf 8] BV
4
5.775.000,00
[bedrijf 5] BV
3.987.000,00
[bedrijf 6] BV
2.217.000,00
[bedrijf 9] BV
5
2.200.000,00
[bedrijf 5] BV
6
177.635,50
[bedrijf 5] BV
7
197.681,00
[bedrijf 5] BV
8
79.980,00
[bedrijf 5] BV
10
49.992,50
[bedrijf 5] BV
11
459.226,00
[bedrijf 5] BV
12
16.670.276,84
[bedrijf 5] BV
280.840,00
23.945,00
[bedrijf 6] BV
780.000,00
[bedrijf 10] Ltd
534.842,62
[bedrijf 2] Ltd
13
1.621.050,00
299.938,00
[bedrijf 5] BV
350.000,00
154.850,00
[bedrijf 11] BV
245.100,00
96.100,00
[bedrijf 1] Ltd
14
272.592,67
[bedrijf 5] BV
24.250,00
[bedrijf 6] BV
15
450.000,00
[bedrijf 5] BV
16
1.280.820,00
[bedrijf 5] BV
4.813.116,00
[bedrijf 6] BV
497.177,70
[bedrijf 1] Ltd
17
4.125.000,00
[bedrijf 5] BV
18
271.010,00
[bedrijf 5] BV
181.305,00
[bedrijf 6] BV
117.000,00
[bedrijf 12]
19
875.981,91
[bedrijf 5] BV
20
1.915.310,00
[bedrijf 5] BV
1.009.700,00
[bedrijf 6] BV
1.190.750,00
[bedrijf 13] BV
369.850,00
[bedrijf 1] Ltd
21
626.589,67
[bedrijf 5] BV
22
975.414,20
[bedrijf 5] BV
23
275.000,00
[bedrijf 5] BV
24
685.400,00
[bedrijf 5] BV
25
299.952,20
[bedrijf 6] BV
50.103,31
[bedrijf 7] BV
26
150.000,00
[bedrijf 5] BV
50.000,00
[bedrijf 6] BV
28
506.343,77
589.943,30
[bedrijf 6] BV
30
450.000,00
[bedrijf 5] BV
371.360,00
[bedrijf 6] BV
31
8.200.000,00
[bedrijf 7] BV
110.000,00
[bedrijf 1] Ltd
5.470.000,00
[bedrijf 6] BV
32
2.150.236,00
[bedrijf 6] BV
33
299.077,14
[bedrijf 6] BV
35
1.467.900,00
[bedrijf 6] BV
1.405.699,21
[bedrijf 2] Ltd
2.697.293,00
[bedrijf 14] BV
2.580.539,81
[bedrijf 2] Ltd
551.240,00
[bedrijf 15] BV
529.641,32
[bedrijf 2] Ltd
3.036.262,50
[bedrijf 16] BV
2.842.478,00
[bedrijf 2] Ltd
376.720,00
[bedrijf 2] Ltd
37
50.000,00
66.250,00
[bedrijf 6] BV
38
681.219,18
[bedrijf 6] BV
40
4.679.000,00
[bedrijf 6] BV
3.251.412,00
[bedrijf 1] Ltd
41
223.063,96
[bedrijf 6] BV
786.937,60
[bedrijf 14] BV
44
274.997,00
[bedrijf 6] BV
150.000,00
[bedrijf 14] BV
45
634.600,00
[bedrijf 5] BV
54
100.000,00
[bedrijf 5] BV
500.000,00
[bedrijf 6] BV
1.275.300,00
[bedrijf 2] Ltd
750.000,00
[bedrijf 7] BV
56
11.304.434,00
[bedrijf 17] BV
62
178.973,13
[bedrijf 6] BV
169.758,45
[bedrijf 1] Ltd
68
1.255.000,00
[bedrijf 15] BV
Totaal
86.827.503,12
31.255.065,76
14.517.866,33
96.100,00
Voor het omrekenen van Amerikaanse dollars naar euro’s is in het ontnemingsrapport in het voordeel van de betrokkene uitgegaan van de laagste dollarkoers over de periode van eind 2002 tot 2017, te weten dat € 1,00 wordt omgerekend naar $ 1,0430. [12]
Opbrengsten:
- component 1: € 4.739.211,66, bestaande uit:
o verwerving inhouse I vennootschappen € 86.827.503,12 x 4 procent =
€ 3.473.100,12 bruto-fee;
o verwerving inhouse I vennootschappen $ 31.255.065,76 x 3,25 procent =
$ 1.015.789,64 / 1,0430 = € 973.911,45 bruto-fee;
o verwerving inhouse II vennootschappen € 14.517.866,33 x 2 procent =
€ 290.357,33 bruto-fee;
o verwerving inhouse II vennootschappen $ 96.100,00 x 2 procent =
$ 1.922,00 / 1,0430 = € 1.842,76 bruto-fee;
- component 2: € 66.200,00 + € 35.000,00 [13] = € 101.200,00;
- component 3: € 150.000 + € 8.582,00 + € 45.000,00 [14] = € 203.582,00.
Totale opbrengsten: € 4.739.211,66 + € 101.200,00 + € 203.582,00 = € 5.043.993,66.
Kosten:
  • inhouse I vennootschappen: twee derde deel van de bruto-fee van € 4.447.011,57 (€ 3.473.100,12 + € 973.911,45) is € 2.964.674,38;
  • [bedrijf 2] : verwerving € 1.405.699,21 + € 2.580.539,81 + € 529.641,32 + € 2.842.478,00 + € 1.275.300,00 = € 8.633.658,34 x 2 procent = € 172.673,17 bruto-fee.
De helft van € 172.673,17 is € 86.336,58.
Totale kosten: € 2.964.674,38 + € 86.336,58 = € 3.051.010,96.
Het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt: € 5.043.993,66 - € 3.051.010,96 = (afgerond)
€ 1.992.982,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat de redelijke termijn met bijna een jaar is overschreden, maar zij acht geen termen aanwezig om de betrokkene daarvoor te compenseren. De last die de betrokkene heeft ondervonden van het ten behoeve van de ontneming gelegde beslag is gering geweest, omdat er slechts beslag is gelegd op een bedrag van € 17.000,00 en er daarnaast conservatoir beslag is gelegd op een woning terwijl de betrokkene in diezelfde tijd heeft kunnen beschikken over het bedrag dat van hem wordt teruggevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht – zo begrijpt het hof – de betalingsverplichting fors te matigen, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn. Het gaat om oude feiten. Daarnaast heeft de betrokkene ernstig geleden onder de vervolging om de navolgende redenen. Het is voor de betrokkene door de uitgebrachte Red Notice elf en een half jaar onmogelijk geweest om zijn beroep uit te oefenen. Het conservatoir beslag op het pand aan de [adres 2] heeft problemen met de hypotheekverstrekkers opgeleverd en de verkoop en verhuur van dat pand onmogelijk gemaakt. De betrokkene was in het onderzochte feitencomplex niet de grootverdiener. De procedures hebben daarnaast enorme kosten aan rechtsbijstand met zich gebracht.
Het oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. Deze termijn is aangevangen op de datum waarop de officier van justitie de ontnemingsvordering heeft aangekondigd, te weten 24 september 2018. De rechtbank heeft op 21 juli 2021 vonnis gewezen. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is deze termijn in eerste aanleg met bijna tien maanden overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 3 augustus 2021. Nu de ontnemingszaak in hoger beroep is afgerond bij arrest van 14 juni 2024, is de redelijke termijn ook in hoger beroep overschreden met ruim tien maanden. Het hof ziet daarin aanleiding het te betalen bedrag te matigen met een bedrag van € 5.000,00.
Voor zover het verzoek van de raadsman tot matiging van de betalingsverplichting is gegrond op de draagkracht van de betrokkene, overweegt het hof als volgt. De draagkracht van de betrokkene dient in beginsel in de executiefase aan de orde te worden gesteld. In de ontnemingsprocedure kan alleen dan met vrucht een beroep op ontbrekende dan wel verminderde draagkracht worden gedaan indien aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen dan wel verminderde draagkracht heeft of zal hebben. Dat is thans niet aan de orde. Door de verdediging is onvoldoende onderbouwd en ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de betrokkene nu en in de toekomst over onvoldoende financiële draagkracht zal beschikken om aan een betalingsverplichting te voldoen.
Ook in de overige door de raadsman genoemde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de betalingsverplichting verder te matigen.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.987.982,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 1.992.982,00 (eenmiljoen negenhonderdtweeënnegentigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 1.987.982,00 (eenmiljoen negenhonderdzevenentachtigduizend negenhonderdtweeëntachtig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J.L. Bruinsma en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. G.G. Gielen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2024.
Mr. Dantuma-Hieronymus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 11.
2.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 11.
3.Een proces-verbaal van bevindingen met nummer AH-19.SFO van 11 juni 2019, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] , pagina’s 1 tot en met 8.
4.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 9.
5.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 15.
6.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 16.
7.Arrest gerechtshof Amsterdam 18 november 2021, pagina 15.
8.Arrest gerechtshof Amsterdam 18 november 2021, pagina 20.
9.Een e-mailbericht van de betrokkene aan [naam 5] van 8 mei 2007, documentnummer D-0651-277-1.
10.De verklaring van de betrokkene, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep in de strafzaak van 11 oktober 2021, pagina 6.
11.Een proces-verbaal-verbaal van bevindingen met nummer AH-015 van 25 maart 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] , bijlagen 1A tot en met 1C.
12.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina 10.
13.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina’s 12 tot en met 14.
14.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 november 2019, naar waarheid opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , pagina’s 14 en 15.